CenB: ZSO11_Doelstellingen Flashcards
Primaire structuur
AZ-sequentie van de polypeptideketen die vastgelegd is in de genetische informatie
Secundaire structuur
Ruimtelijke organisatie van de hoofdketen van polypeptidesegmenten, vnl. gebaseerd op H-bruggen tussen CO en NH-groepen van de hoofdketen.
Is rotatie rond een peptidebinding mogelijk
neen, dit is niet mogelijk door het partieel dubbelbindingskarakter van een peptidebinding
gevolg van het feit dat er geen rotatie mogelijk is rond een peptidebindin
De atomen liggen in een peptidevlak. Dus een polypeptideketen is een opeenvolging van peptidevlakken met als gemeenschappelijk scharnierpunt tussen 2 opeenvolgende vlakken een alfa-C-atoom
Conformationele mobiliteit van een peptidebinding
Beperkt tot de mobiliteit van de scharnierpunten:
- phi: rotatie rond N-C
- psi: rotatie rond C-CR
Ramanchandran plot
Visuele voorstelling van de phi en psi combinaties.
Donkere gebieden van een ramachandran plot
Gunstig conformatiepatroon. Max aantal H-bruggen en min sterische hinder.w
wat is een alfa-helix
rechtsdraaiende spiraal, 3,6 AZ per winding
Stabiliserende interacties in een alfa helix
H-bruggen tussen groepen in dezelfde keten. Tussen de CO en de NH van een AZ 4 posities verder.
oriëntatie van R-groepen bij alfa helix
naar buiten, deze kunnen zorgen voor verdere (de)stabilisatie
hoe kan er een knik ontstaan in een alfa helix
- Proline residu: de N-C binding zit dan verwerkt in de 5ring
- Meerdere R-groepen met dezelfde lading of ze zijn groot.
Oriëntatie van de R-groepen in een b vouwblad
Alternerend omdat elke alfa-C een S-configuratie heeft.
Stabiliserende interacties in een vouwblad
H-bruggen tussen verschillende polypeptideketens
antiparallelle vouwbladen
- NH en CO groepen zijn optimaal georiënteerd
- sterke H-bruggen
parallelle vouwbladen
minder sterke H-bruggen omdat de NH en CO groepen niet optimaal meer georiënteerd zijn
tertiaire structuur
Verdere ruimtelijke vouwing van globulaire proteïnen.
Stabiliserende interacties in een tertiaire structuur
H-bruggen tussen R-groepen, na vouwproces soms nog SS-bruggen voor extra fixatie
Stap 1 tertiaire structuur
Vorming van motieven
motieven
Dezelfde kenmerkende patronen van secundaire structuren die samen voorkomen
voorbeelden van motieven
- helix-turn-helix
- b-haarspeldbocht
- b-a-b
Stap 2 tertiaire structuur
Domeinen
Wat zijn domeinen
Zelfstandig functionerend deel van een eiwit ontstaan door combinatie van meerdere motieven, resterende secundaire structuurelementen, en niet-gestructureerde ketenfragmenten
Quaternaire structuur
Meerdere polypeptideketens die in hun tertiaire structuur associëren tot een functionele oligomere eenheid.
Oligomere proteïnen
Proteïnen die bestaan uit (meer dan) 2 polypeptideketens.
Denaturatie
Proteïne gaat over in een inactieve, flexibele lineaire conformatie die vaak onoplosbaar is. Door factoren die de zwakke interacties verbreken (Hitte, reagentia die in competitie gaan met H-bruggen)
Renaturatie
Herstel van de natieve, bio-actieve structuur van een eiwit nadat het gedenatureerd is.
kenmerken van globulaire proteïnen
- Secundaire, tertiaire structuur
- Hydrofobe binnenkant
- Hydrofiel oppervlak
=> beter oplosbaar in water - enzymen, transport, signaal
- Myoglobine
kenmerken van vezelproteïnen
- bestaan volledig uit secundaire structuurelementen
- door associatie vormen ze een “hogere” structuur: superhelix of gestapelde vouwbladstructuren
- niet wateroplosbaar
- structurele stevigheid
Experiment van Anfinsen
- Ribonuclease wordt volledig gedenatureerd door het behandelen met 8M ureum en b-mercapto-ethanol
- alle zwakke interacties en disulfidebruggen werden verbroken
- denaturerende reagentie verwijderen
- door dialyse wordt de natieve, bio-actieve structuur spontaan hersteld
voorbeelden van vezelproteïnen
- keratine
- collageen
conclusie van het experiment van Anfinsen
Het eiwit heeft geen externe factoren nodig om correct te vouwen, enkel de juiste omstandigheden. De karakteristieke 3D-structuur ligt volledig vast in de primaire structuur.
prostetische groep
Bijkomende (an)organische verbinding die permanent geassocieerd is met het eiwit.
cofactor
Bijkomende (an)organische verbinding die enkel tijdens de bio-activiteit reversibel geassocieerd is met het eiwit.
voorbeeld cofactor
metaalionen: Fe2+ en Zn2+
Coënzyme
indien de cofactor een kleine organische molecule is (NAD+, FAD, CoA)