CenB: ZSO11_Doelstellingen Flashcards

1
Q

Primaire structuur

A

AZ-sequentie van de polypeptideketen die vastgelegd is in de genetische informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Secundaire structuur

A

Ruimtelijke organisatie van de hoofdketen van polypeptidesegmenten, vnl. gebaseerd op H-bruggen tussen CO en NH-groepen van de hoofdketen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Is rotatie rond een peptidebinding mogelijk

A

neen, dit is niet mogelijk door het partieel dubbelbindingskarakter van een peptidebinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gevolg van het feit dat er geen rotatie mogelijk is rond een peptidebindin

A

De atomen liggen in een peptidevlak. Dus een polypeptideketen is een opeenvolging van peptidevlakken met als gemeenschappelijk scharnierpunt tussen 2 opeenvolgende vlakken een alfa-C-atoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Conformationele mobiliteit van een peptidebinding

A

Beperkt tot de mobiliteit van de scharnierpunten:
- phi: rotatie rond N-C
- psi: rotatie rond C-CR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ramanchandran plot

A

Visuele voorstelling van de phi en psi combinaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Donkere gebieden van een ramachandran plot

A

Gunstig conformatiepatroon. Max aantal H-bruggen en min sterische hinder.w

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een alfa-helix

A

rechtsdraaiende spiraal, 3,6 AZ per winding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stabiliserende interacties in een alfa helix

A

H-bruggen tussen groepen in dezelfde keten. Tussen de CO en de NH van een AZ 4 posities verder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

oriëntatie van R-groepen bij alfa helix

A

naar buiten, deze kunnen zorgen voor verdere (de)stabilisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe kan er een knik ontstaan in een alfa helix

A
  • Proline residu: de N-C binding zit dan verwerkt in de 5ring
  • Meerdere R-groepen met dezelfde lading of ze zijn groot.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Oriëntatie van de R-groepen in een b vouwblad

A

Alternerend omdat elke alfa-C een S-configuratie heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stabiliserende interacties in een vouwblad

A

H-bruggen tussen verschillende polypeptideketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

antiparallelle vouwbladen

A
  • NH en CO groepen zijn optimaal georiënteerd
  • sterke H-bruggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

parallelle vouwbladen

A

minder sterke H-bruggen omdat de NH en CO groepen niet optimaal meer georiënteerd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

tertiaire structuur

A

Verdere ruimtelijke vouwing van globulaire proteïnen.

17
Q

Stabiliserende interacties in een tertiaire structuur

A

H-bruggen tussen R-groepen, na vouwproces soms nog SS-bruggen voor extra fixatie

18
Q

Stap 1 tertiaire structuur

A

Vorming van motieven

19
Q

motieven

A

Dezelfde kenmerkende patronen van secundaire structuren die samen voorkomen

20
Q

voorbeelden van motieven

A
  • helix-turn-helix
  • b-haarspeldbocht
  • b-a-b
21
Q

Stap 2 tertiaire structuur

22
Q

Wat zijn domeinen

A

Zelfstandig functionerend deel van een eiwit ontstaan door combinatie van meerdere motieven, resterende secundaire structuurelementen, en niet-gestructureerde ketenfragmenten

23
Q

Quaternaire structuur

A

Meerdere polypeptideketens die in hun tertiaire structuur associëren tot een functionele oligomere eenheid.

24
Q

Oligomere proteïnen

A

Proteïnen die bestaan uit (meer dan) 2 polypeptideketens.

25
Q

Denaturatie

A

Proteïne gaat over in een inactieve, flexibele lineaire conformatie die vaak onoplosbaar is. Door factoren die de zwakke interacties verbreken (Hitte, reagentia die in competitie gaan met H-bruggen)

26
Q

Renaturatie

A

Herstel van de natieve, bio-actieve structuur van een eiwit nadat het gedenatureerd is.

27
Q

kenmerken van globulaire proteïnen

A
  • Secundaire, tertiaire structuur
  • Hydrofobe binnenkant
  • Hydrofiel oppervlak
    => beter oplosbaar in water
  • enzymen, transport, signaal
  • Myoglobine
27
Q

kenmerken van vezelproteïnen

A
  • bestaan volledig uit secundaire structuurelementen
  • door associatie vormen ze een “hogere” structuur: superhelix of gestapelde vouwbladstructuren
  • niet wateroplosbaar
  • structurele stevigheid
28
Q

Experiment van Anfinsen

A
  • Ribonuclease wordt volledig gedenatureerd door het behandelen met 8M ureum en b-mercapto-ethanol
  • alle zwakke interacties en disulfidebruggen werden verbroken
  • denaturerende reagentie verwijderen
  • door dialyse wordt de natieve, bio-actieve structuur spontaan hersteld
28
Q

voorbeelden van vezelproteïnen

A
  • keratine
  • collageen
29
Q

conclusie van het experiment van Anfinsen

A

Het eiwit heeft geen externe factoren nodig om correct te vouwen, enkel de juiste omstandigheden. De karakteristieke 3D-structuur ligt volledig vast in de primaire structuur.

30
Q

prostetische groep

A

Bijkomende (an)organische verbinding die permanent geassocieerd is met het eiwit.

31
Q

cofactor

A

Bijkomende (an)organische verbinding die enkel tijdens de bio-activiteit reversibel geassocieerd is met het eiwit.

32
Q

voorbeeld cofactor

A

metaalionen: Fe2+ en Zn2+

33
Q

Coënzyme

A

indien de cofactor een kleine organische molecule is (NAD+, FAD, CoA)