Norsk Ordliste 7-3 Flashcards
selderij
selleri
zelfbediening
selvbetjening
zetten
sette (satte, satt)
zeggen
si (sa, sagt)
zitten
sitte (satt, sittet)
chocolade
sjokolade
sjaal, das
skjerf (n)
overhemd
skjorte
rok
skjört (n)
schoen
sko
schoeisel
skotöy
schoenenwinkel
skotöyforretning
schrijven
skrive (skrev, skrevet)
magere melk
skummet melk
komkommer
(slange)agurk
stropdas
slips (n)
slaan
slä (slo, slätt)
samen gaan
slä fölge
boter
smör (n)
spreken over
snakke om
in de regel, over het algemeen
som regel
slapen
sove (sov, sovet)
sparen
spare
vragen
spörre (spurte, spurt)
warenhuis
stormagasin (n)
kous
strömpe
maat, grootte
störrelse
laars
stövel
suiker
sukker (n)
zo
sä
zeep
säpe
nemen
ta (tok, tatt)
telwoord
tallord (n)
ding
ting
sigarenwinkel
tobakksforretning
tomaat
tomat
kabeljauw
torsk
beurt
tur
slof, pantoffel
töffel
weekblad
ukeblad (n)
souterrain
underetasje
buiten
utenfor
warenhuis
varehus (n)
wasmiddel
vaskemiddel (n)
waspoeder
vaskepulver (n)
wel
vel
geweldig, heel, zeer
veldig
kiezen
velge (valgte, valgt)
wijn
vin
staatsslijterij
vinmonopol (n)
weten
vite (visste, visst)
zijn
vaere (var, vaert)