Norsk Ordliste 21-1 Flashcards
dus
altsä
ernstig, serieus
alvorlig
ambassade
ambassade
architect
arkitekt
archief
arkiv (n)
afdeling
avdeling
kleinkind
barnebarn (n)
grootouders
besteforeldre
oma, grootmoeder
bestemor
nicht (van broers kant)
brordatter
neef (van broers kant)
brorsönn
bezig zijn met
drive med (drev, drevet)
anders, verder
ellers
enig kind
enebarn (n)
weduwe
enke
weduwnaar
enkemann
oom (van vaders kant)
farbror
opa (van vaders kant)
farfar
oma (van vaders kant)
farmor
neef
fetter
veranderen
forandre
verandering
forandring
ouders
foreldre
voorbank
forsete (n)
voortzetten, doorgaan
fortsette (-satte, -satt)
gescheiden
fraskilt
te pakken krijgen
fä fatt i
mogen, toestemming krijgen om
fä lov til
geboren
födt
gevoel
fölelse
gehuwd, getrouwd
gift
oudoom
grandonkel
oudtante
grandtante
oké, in orde
grei
gouden ring
gullring
heten
hete (het/hette, hett)
tot nu toe
hittil
verwaand
hoven
invoeren
innföre
ijsje
iskrem
kerstman
julenisse
kerstfeest
juleselskap (n)
chaotisch
kaotisk
enveloppe
konvolutt
ruzie, kibbelarij
krangel
kruisen
krysse
nicht
kusine
huren
leie
inleveren
levere inn
gehoorzaam (aan de wet)
lovlydig
lukken
lykkes
middelblond
mellomblond