Norsk Ordliste 26-1 Flashcards
1
Q
toegang
A
adgang
2
Q
behandelen
A
behandle
3
Q
bericht, verslag
A
beretning
4
Q
bericht
A
beskjed
5
Q
overblijven
A
bli til overs(ble, blitt)
6
Q
blok, huizenblok
A
blokk
7
Q
budget
A
budsjett (n)
8
Q
bieden
A
by (böd, budt)
9
Q
problemen opleveren
A
by pä problemer
10
Q
departement
A
departement (n)
11
Q
directeur
A
direktör
12
Q
aanvullen, rekken
A
dröye
13
Q
eigenlijk
A
egentlig
14
Q
of iets dergelijks (o.i.d.)
A
eller lignende (e.l.)
15
Q
visser
A
fisker
16
Q
biefstuk
A
flatbiff
17
Q
voordeel
A
fordel
18
Q
vreselijk
A
fryktelig
19
Q
diepvriezer
A
fryseboks
20
Q
invriezen
A
fryse ned
21
Q
jicht
A
gikt
22
Q
opnieuw invoeren
A
gjeninnföre
23
Q
voor de gek houden, grapjes maken over
A
gjöre narr av
24
Q
eenpansgerecht
A
gryterett
25
moestuin, groentetuin
grönnsakshage
26
wortel, peen
gulrot (mv. gulrötter)
27
gunstig
gunstig
28
dalen, naar beneden gaan
gä ned (gikk, gätt)
29
iemand die een moestuin heeft
hagedyrker
30
anderhalf
halvannen
31
handelen, boodschappen doen
handle
32
ons
hekto
33
groeten, begroeten
hilse pä
34
beleefd
höflig
35
in tegenstelling tot
i motsetning til
36
biefstuk van de haas
indrefilet
37
jager
jeger
38
vervelend, saai
kjedelig
39
kneep, truc
knep (n)
40
zullen
komme til ä
41
karbonade
kotelett
42
lichaam, lijf
kropp
43
snijden, hakken (in)
kutte (opp)
44
beperken, "snijden in"
kutte ned pä
45
achterwege laten
kutte ut
46
kool
kälhode (n)
47
lam
lam (n)
48
opmerken, bemerken
legge merke til
49
huiswerk maken, lessen leren
lese lekser
50
lijden aan
lide av (led, lidt)
51
het naar de zin hebben
like seg
52
lonen
lönne
53
de moeite waard zijn
lönne seg
