Norsk Ordliste 32-1 Flashcards
accepteren
akseptere
geheel, helemaal
aldeles
asfalteren
asfaltere
beslissen
avgjöre (avgjorde, avgjort)
beslissing
avgjörelse
bewust
bevisst
tafelpoot
bordbein (n)
brandweerauto
brannbil
verbranden
brenne
branden
brenne (brant, brent)
deuk
bulk
vertrekken
dra avsted (dro, dratt)
exemplaar
eksemplar (n)
uitlaatgassen
eksos
reizen, rondzwerven
ferdes (-edes,-es)
filosofie
filosofi
volkswagen
folkevogn
zich voorstellen
forestille seg
voorrang
forkjörsrett
vermaning
formaning
vermogen
formue
verzekeringsexpert
forsikringsekspert
verzekeringsformulier, schadeformulier
forsikringsskjema (n)
voorzichtig
forsiktig
voetganger
fotgjenger
voetpad
gangsti
prachtig, schitterend
glimrende
accepteren, aanvaarden
godta (-tok,-tatt)
tak
grein
zich sterk maken voor
gä inn for
zich richten op
gä ut pä
hangen
henge (hang, hengt)
zich opwinden
hisse seg opp
houden
holde
voet bij stuk houden
holde pä sitt
hoofdzaak
hovedsak
strijd
kamp
all-risk verzekeren
kaskoforsikre
rijbaan
kjörebane
voertuig
kjöretöy (n)
klungel, kluns
klöne
nauwelijks
knapt
kraken
knekke
kraken, knappen
knekke (knakk, knekt/knekket)
botsing, aanrijding
kollisjon
kopie
kopi
ruzie, ruziemaken (zelfst. nw.)
krangling
oorlog
krig
lichter worden, opluchten
letne
lichten, verlichten, vergemakkelijken
lette
lijmen
lime
levensgevaar
livsfare
losgaan, losraken
lösne
noot
nött
optreden
opptre (-trädte,-trädt)
passeren
passere
principe
prinsipp (n)
rapport
rapport
rationeel
rasjonell
recht
rettighet
rijksweg
riksvei
rustig
rolig
rokertje, sigaret
röyk
langzaam; stilletjes, zacht(jes)
sakte
vertragen, vaart minderen
saktne
geweten
samvittighet
tot zinken brengen
senke
schade, verwonding
skade
schademelding
skademelding
mening, oordeel
skjönn (n)