Norsk Ordliste 7-1 Flashcards
alles
alt
krant
avis
bakkerswinkel
bakerbutikk
bakkerij
bakeri (n)
beginnen
begynne
worden, blijven
bli (ble, blitt)
bloemkool
blomkäl
blouse
bluse
blauw
blä
boekhandel
bokhandel
brandewijn, sterke drank
brennevin
framboos
bringebaer (n)
boon
bönne
dan
da
kruidenierswinkel
dagligvareforretning
deel, gedeelte
del
delen
dele
verdelen
dele pä
het hangt ervan af
det spörs
gaan, trekken
dra (dro, dratt)
mantelpak
drakt
pak, kostuum
dress
drinken
drikke (drakk, drukket)
druif
drue
hemeltjelief!
du store min!
ei
egg (n)
of
eller
een aantal
en del…..
een
en
of ….. of
enten ….. eller
kleur
farge
vers
fersk
perzik
fersken
vinden
finne (fant, funnet)
vis
fisk
vishandel
fiskeforretning
verschillend
forskjellig
vertellen
fortelle (fortalte, fortalt)
vrucht, fruit
frukt
fruithandel
fruktforretning
eerst
först
krijgen, mogen
fä (fikk, fätt)
goudse kaas
gauda
geven
gi (ga(v), gitt)
gelden
gjelde (gjaldt, gjeldt)
doen
gjöre (gjorde, gjort)
groente, groenten
grönnsaker
groenteboer
grönnsakhandler
grapefruit
grapefrukt
genoeg zijn, het doen met
greie seg med
grijs
grä
gaan, lopen
gä (gikk, gätt)
volle melk
helmelk
herenmodezaak
herreekvipering
hierheen
hit
helpen
hjelpe (hjalp, hjulpet)
huisvrouw
husmor
wat voor soort?
hva slags?
welke?
hvilken?
als, indien
hvis