Norsk Ordliste 38-2 Flashcards
1
Q
op het programma zetten
A
oppsetning
2
Q
overnemen
A
overta (-tok, -tatt)
3
Q
parel
A
perle
4
Q
plicht
A
plikt
5
Q
preken
A
preke
6
Q
race, wedstrijd
A
race (n)
7
Q
reageren
A
reagere
8
Q
reactie
A
reaksjon
9
Q
regie
A
regi
10
Q
resoluut
A
resolutt
11
Q
rover
A
röver
12
Q
secretaris, secretaresse
A
sekretaer
13
Q
sentimenteel
A
sentimental
14
Q
seizoen
A
sesong
15
Q
griezelig, duister
A
skummel
16
Q
schuldig
A
skyldbetynget
17
Q
timmerman
A
snekker
18
Q
nauw, bekrompen
A
snever
19
Q
strompelen
A
stolpre
20
Q
stress, spanning
A
stress (n)
21
Q
stomp, stoppel; hier: stukje
A
stubb
22
Q
succes
A
suksess
23
Q
opzwellen
A
svulme opp
24
Q
ziekte
A
sykdom
25
ziekenbroeder
sykepleier
26
(zich) ziek melden
sykemelde (seg)
27
kwetsbaar
särbar
28
spreken
tale
29
nonsens, onzin
tull (n)
30
onzin, gekheid
töys (n)
31
onweerstaanbaar
uimotstäelig
32
onrechtvaardig
urettferdig
33
uitstekend
utmerket
34
zich afspelen
utspille seg
35
waterdicht
vanntett
36
probleem, moeilijkheid
vanske
37
aannemen
vedta (-tok), (-tatt)
38
kleine
vesle
39
vroeg wijs
veslevoksen
40
eerlijk
aerlig
