Norsk Ordliste 32-2 Flashcards
schoolkind
skolebarn (n)
schuld
skyld
schuldvraag
skyldspörsmäl (n)
vermoeid, doodmoe
sliten
blussen, doven
slokke/slukke
uitdoven
slokne/slukne
klap
smell
kaars
stearinlys (n)
ster
stjerne
verplichting om te stoppen
stoppeplikt
fietspad
sykkelsti
fietser
syklist
zinken
synke (sank, sunket)
dankbaar
takknemlig
verliezer
taper
touw
tau (n)
(op-, uit-)tekenen
tegne (opp)
bekentenis
tilstäelse
druk (m.b.t. verkeer)
trafikkert
verkeersonderwijs
trafikkopplaering
verkeersregel
trafikkregel
“verkeersliedje”
trafikkvise
houten huis
trehus (n)
triomferen
triumfere
drukken
trykke
tirannie
tyranni (n)
ongeluk; tegenspoed, pech
uhell (n)
ondertekenen
undertegne
onschuldig
uskyldig
bekennen, erkennen
vedkjenne
bijlage
vedlegg (n)
afwisselend
vekselvis
aan de hand zijn
vaere i veien
letten op, opmerken
vaere oppmerksom pä
wakker worden, ontwaken
väkne
uiterst
ytterst
toenemen, verhogen
öke