Norsk Ordliste 19-1 Flashcards
1
Q
afsluiting
A
avslutning
2
Q
afnemen
A
avta (-tok, -tatt)
3
Q
(bad)strand
A
badestrand
4
Q
als het maar …..
A
bare det er …..
5
Q
bergenaar
A
bergenser
6
Q
bikini
A
bikini
7
Q
zacht, week, nat; hier: melig
A
blöt
8
Q
matige wind
A
bris
9
Q
gedeprimeerd
A
deprimert
10
Q
daar, waar
A
der
11
Q
mooi weer
A
finvaer (n)
12
Q
voorbereiden
A
forberede
13
Q
voorzomer
A
forsommer
14
Q
veroorzaken
A
forärsake
15
Q
vooruit
A
framover
16
Q
vriezen; het koud hebben
A
fryse (frös, frosset)
17
Q
afschuwelijk, lelijk
A
fael
18
Q
galgenhumor
A
galgenhumor
19
Q
opknappen, voor elkaar krijgen, aankunnen
A
greie
20
Q
hoge druk(gebied)
A
höytrykk (n)
21
Q
gelijk hebben
A
ha sine ord i behold
22
Q
gebeurtenis
A
hending
23
Q
importeren (uit)
A
importere (fra)
24
Q
inleiding
A
innledning