Norsk Ordliste 4-1 Flashcards
adres
adresse
tweede, andere
annen, annet, andre
van, voor
av
badkamer
bad (n)
(zich) scheren
barbere (seg)
bezoeken, opzoeken
besöke
foto, plaat
bilde (n)
jou, je
deg
hun, hen
dem
u
Dem
jullie, hun
deres
uw
Deres
jouw, je
din, ditt, dine
eigen
egen, eget, egne
houden van
elske
eengezinswoning
enebolig
etage, verdieping
etasje
familie, gezin
familie
vakantie
ferie
vinden
finne
verhuizen, verplaatsen
flytte
verhuizen uit
flytte fra
verhuizen naar
flytte til
om te
for ä
zich verslapen
forsove seg
vertellen
fortelle
(zich) voelen
föle (seg)
eerste
förste
krijgen
fä
cadeau
gave
(zich) verbergen
gjemme (seg)
zich verheugen op
glede seg til
(zich) verheugen
glede (seg)
vergeten
glemme
genoeg ruimte
god plass
groen
grönn
god
gud
hem
ham
zijn
hans
haar
henne
haar
hennes
thuis
hjemme
bij
hos
wie?
hvem?
hoe?
hvordan?
toch, immers
jo
werken
jobbe
koud
kald(t)
kat
katt
(zich) vervelen
kjede (seg)
kennen
kjenne
keuken
kjökken (n)
(zich) uitkleden
kle av (seg)
(zich) aankleden
kle pä (seg)
flat
leilighet
logeren
ligge over
vlak in de buurt, vlakbij
like i naerheten
portefeuille
lommebok
maar
men
midden in
midt i