Norsk Ordliste 35-2 Flashcards
nachtmerrie
mareritt (n)
wiskundig
matematisk
nachtrust
nattesövn
onder
nedenfor
zenuw
nerve
nieuwsgierig
nysgjerrig
sober
nöysom
gedragen
oppföre
van streek
oppskaket
opknappen
oppusse
afwegen
oppveie
overgave
overgivelse
overwegen
overveie
partij
part
plastic
plast
plegen
pleie
aangifte bij de politie
politianklage
geklets
prat (n)
prestatie
prestasjon
aan de gang zijn
pägä (-gikk,-gätt)
beroven
rane
regelrecht
regelrett
regering
regjering
regelen
regulere
rendierteelt
reindrift
pak slaag
ris
zaal
sal
zadelen
sale
ofschoon
selv om
eigen woning
selveierleilighet
hinderlijk
sjenerende
belasting
skatt
scheef
skjev
schillen
skrelle
schreeuw, gil, geschreeuw
skrik (n)
gekrijs, geschreeuw, lawaai
skräl (n)
schemering
skumring
enorm groot (lett. wolkenhoog)
skyhöy
smijten, slingeren
slenge
snoep
slikkeri (n)
slaan, knallen
smelle (smalt, smelt)
slaappil
sovetablett
schoppen
sparke
zuinig, spaarzaam
sparsommelig
padvinder
speider
rennen
springe (sprang, sprunget)
stal
stall
recht
steil
binnengaan, binnenwippen
stikke innom (stakk, stukket)
overblijven
stä igjen (sto, stätt)