TW8 A2 Flashcards

1
Q
  1. vanbuiten leren = … het … …
A

uit het hoofd leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. niet vergeten = …
A

onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. op school moet je altijd je … doen.
A

best

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. een informatieve tekening die toont hoe iets werkt = het …
A

schema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. het probleem = de …
A

moeilijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. een grote verandering = een … s….
A

hele stap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. kinderen leren … voor … lezen en schrijven
A

stap voor stap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Welk substantief kan je vormen met het verbum samenwerken? De …
A

samenwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Aan de universiteit heeft hij zich … tot een grote jongen.
A

ontwikkeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. het voordeel >
A

nadeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Elke leraar is … voor zijn studenten.
A

verantwoordelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Jan heeft … gekregen, omdat hij nooit naar school komt!
A

straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. lager onderwijs = …
A

basisonderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. voortgezet onderwijs = … …
A

middelbaar onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. iemand die een cursus volgt = een …
A

cursist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. naar school gaan = op … …
A

school zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. de leraar = de leerkracht = de …
A

onderwijzer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. Wiskunde, Nederlands en aardrijkskunde zijn … die je op school krijgt.
A

vakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. De 17e eeuw is een belangrijke periode in de Nederlandse … .
A

geschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  1. Welk substantief kan je vormen met het adjectief economisch? De …
A

economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. de moedertaal >
A

vreemde taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. De leraar schrijft met een … op het zwarte bord.
A

krijtje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. de schooltas = de …
A

boekentas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. het blad papier = het … papier
A

vel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
25. Een boek waarin je de betekenis van een woord kan vinden = het …
woordenboek
26
26. Kan je dat even … in het woordenboek
opzoeken
27
27. Ik ga hem in het ziekenhuis … .
bezoeken
28
28. De studenten hebben een … gekregen, die ze thuis moeten maken.
opdracht
29
29. Het is de … van een leraar om de studenten te helpen.
taak
30
30. Ken je een goede … om mijn kinderen te leren lezen?
methode
31
31. Hallo, mag ik even jullie … ? Kunnen jullie eventjes luisteren?
aandacht
32
32. Sommige studenten … te weinig … aan hun studie.
schenken aandacht
33
33. de attentie = de …
aandacht
34
34. heel hard werken, zonder te stoppen = … werken
intensief
35
25. huiswerk doen = huiswerk …
maken
36
26. verzorgd, nauwkeurig = …
netjes
37
27. het gesprek = de …
converstatie
38
28. a, b, c, d, zijn de eerste vier letters van het …
alfabet
39
29. Kan je die tekst naar het Frans … ?
vertalen
40
30. Op school leren kinderen lezen, schrijven en … .
rekenen
41
31. 5 … 5 = 10
plus
42
32. Als de … gaat, moeten we naar de les.
bel
43
33. Op school spelen de studenten op de … .
speelplaats
44
34. De les is gedaan = de les is …
afgelopen
45
35. Je hebt een fout … in deze oefening.
gemaakt
46
36. juist = …
correct
47
37. een examen doen = een examen …
afleggen
48
38. slagen voor een examen = een examen …
halen
49
39. Als je een fout maakt, omdat je niet goed hebt nagedacht, dan is dat een…
vergissing
50
40. het resultaat = het punt = het …
cijfer
51
41. overgaan >
blijven zitten
52
42. buizen voor = … …
zakken voor
53
43. zakken voor >
slagen voor
54
44. een officieel papier met resultaten van de school = het …
rapport
55
45. klaar zijn met je studie = …
afstuderen
56
46. universitair = …
academisch
57
47. een leraar aan de universiteit = de …
professor
58
48. de manier = de wijze = de …
methode
59
49. welk adjectief kan je vormen met het substantief wetenschap?
wetenschappelijk
60
50. Wie in een bepaald vak gespecialiseerd is, is een ...
specialist