TW24 A1 Flashcards

1
Q

Ik telefoneer met Pieter. We hebben een leuk …

A

gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Angela praat graag over haar kinderen. = Angela … graag … haar kinderen.

A

spreekt (graag) over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

spreken = …

A

praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mag ik jou iets … ? Weet jij waar de bioscoop is?

A

vragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum vragen?

A

de vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de vraag >

A

het antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum antwoorden?

A

het antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Jules … dat hij een koffie wil drinken.

A

zegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kan je me wat meer … over je hobby’s?

A

vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kan je me dat uitleggen? Ik weet niet wat je … !

A

bedoelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Als je iets zegt dat niet waar is, dan ben je aan het …

A

liegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Praat eens wat stiller! Je moet niet zo hard … !

A

roepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ga geen huiswerk meer maken. = ik … huiswerk te maken.

A

weiger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

… Leo, hoe gaat het met je?

A

Dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Als iemand gaat slapen, dan zeg je …

A

goedenacht / welterusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zonder bril kan Julie niet goed …

A

zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

We hebben afgesproken aan de kathedraal, ik zal hem daar om 14.00u …

A

ontmoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik ben ziek. Ik … … niet goed.

A

voel me

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

… . Dankuwel!

A

Alsjeblieft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Voor sommige extra … moet je bijbetalen.

A

diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dankuwel! Graag … !

A

gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

pardon = …

A

sorry

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Als je op straat loopt, moet je … zijn.

A

voorzichtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Mijn test was slecht. Ik heb stomme … gemaakt!

A

fouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De bus is niet gekomen. Het is niet mijn … dat ik te laat ben!

A

schuld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ik … dit woord niet. Kan je me dat eens uitleggen?

A

begrijp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ik kan je niet goed … . De muziek staat te hard!

A

verstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kan je dat nog een keertje … ? Ik heb je niet verstaan.

A

herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Ik ga naar het feestje, maar … heb ik geen zin.

A

eigenlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Fruit is lekker. … is het gezond.

A

Bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kom … binnen en neem een koekje!

A

maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Kom … hier.

A

eens

33
Q

Na de … was er een compromis.

A

discussie

34
Q

Het … alsof je boos bent. Je kijkt zo boos!

A

lijkt

35
Q

… de regels mogen we binnen niet roken.

A

Volgens

36
Q

Ze noemen me Marieke, maar … heet ik Marie.

A

eigenlijk

37
Q

Iets dat waar is, is een …

A

feit

38
Q

ja >

A

neen

39
Q

Het is waar. = Het is …

A

juist

40
Q

juist >

A

fout

41
Q

niet >

A

wel

42
Q

Is het … om hem te spreken? -> Neen, hij is er nu niet.

A

mogelijk

43
Q

Kan je wat … schrijven? Ik kan het niet lezen.

A

duidelijker

44
Q

Ik weet niet exact waar hij is. = Ik weet niet … waar hij is.

A

precies

45
Q

Ik … dat Harry verliefd is, maar ik ben niet zeker!

A

denk

46
Q

Weet je … dat Harry niet komt vanavond?

A

zeker

47
Q

het eens zijn met = …

A

akkoord gaan met

48
Q

voor >

A

tegen

49
Q

fout = …

A

verkeerd

50
Q

Gelukkig … het goed … . Het was niet zo erg als ik dacht!

A

viel ( het goed) mee

51
Q

echt = …

A

werkelijk

52
Q

Ik lust … chocolade, maar ik eet … fruit.

A

graag (…) liever

53
Q

Ik lust graag chocolade, maar het … eet ik fruit!

A

liefst

54
Q

Het is spijtig dat hij niet komt. = Het is … dat hij niet komt.

A

jammer

55
Q

Ze liegt altijd. Ik … haar niet!

A

geloof

56
Q

De jurk past … niet meer. Ik ben dikker geworden!

A

waarschijnlijk

57
Q

Kunt u de muziek … wat zachter zetten?

A

misschien

58
Q

Ik vond het een hele goede film. = ik vond het een … film!

A

geweldige

59
Q

prachtig = …

A

schitterend

60
Q

Bart … heel goed zwemmen.

A

kan

61
Q

Ik kan niet mee. Ik … niet van mijn ouders.

A

mag

62
Q

natuurlijk = …

A

tuurlijk

63
Q

Kan ik mijn jas hier … liggen?

A

laten

64
Q

Voor een appeltaart heb je appels …!

A

nodig

65
Q

Ik … niet in de zee zwemmen. Ik ben bang van water.

A

durf

66
Q

Van de juf … we zwijgen.

A

moeten

67
Q

… wil je verhuizen? -> Omdat ik er niet meer wil wonen.

A

Waarom

68
Q

… we naar het strand gaan? -> Ja! Goed idee!

A

Zullen

69
Q

Ik weet niet wat ik wil doen deze middag. Heb jij een goed … ?

A

idee

70
Q

… het regent, … word je nat!

A

Als (…) dan (…)

71
Q

Als ik iets niet weet, dan vraag ik … aan mijn moeder.

A

advies

72
Q

Frans, Duits en Nederlands zijn …

A

talen

73
Q

Wat … dat woord in het Frans? Ik begrijp het niet in het Nederlands!

A

betekent

74
Q

Het woord ‘banaan’ begint met de … ‘b’.

A

letter

75
Q

Voor deze test moesten we veel … leren.

A

woorden

76
Q

‘Waar ben je?’ is een …

A

vraag

77
Q

Ik … een appel gegeten.

A

heb

78
Q

Jij … naar buiten gegaan.

A

bent

79
Q

De tweede … meervoud is ‘jullie’.

A

persoon