TW20 A1 Flashcards

1
Q
  1. Op deze … gaan ze een huis bouwen.
A

plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. … woont Marie? –> Marie woont in Antwerpen.
A

WAAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. wie … jij? -> ik … Tom.
A

ben ben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. jouw boek … op tafel.
A

ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. ik … liever op een stoel dan op een bed.
A

zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. de … tussen mijn huis en jouw huis, bedraagt 10 meter.
A

afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. welke … moeten we uit? -> we moeten naar rechts!
A

richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. de school is helemaal niet ver = de school is …
A

dichtbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Karel en Tom wonen in een villa in een rijke …
A

buurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Dichtbij >< …
A

ver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Els woont op de 1e etage. Julie woont op de 2e etage. Julie woont … Els.
A

boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. De stoel staat boven mijn schoenen. Mijn schoenen staan … de stoel.
A

onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Onder = …
A

beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. in het centrum van de kring = in het … van de kring
A

midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. de binnenstad = …
A

het centrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. links >< …
A

rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. Als je niet naar rechts of naar links gaat, dan loop je …
A

rechtdoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. De zijde = …
A

kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. Binnen >< …
A

buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  1. Overal >< …
A

nergens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. Nergens >< …
A

overal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. Op deze plek mag je niet roken = … mag je niet roken.
A

hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Het park is heel mooi. Je kan … een mooie wandeling maken.
A

daar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. Hier, dichtbij: … auto en … huis
A

deze en dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. Daar, ver: … auto en … huis
A

die en dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. Ik ga niet uit vanavond, ik blijf …
A

thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. Mama gaat naar Frankrijk en papa gaat naar Spanje. Ze gaan niet samen op vakantie, maar wel …
A

apart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. Er staan bomen naast de weg = er staan bomen … de weg.
A

langs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q
  1. Het gezin zat rond de tafel = het gezin zat … de tafel
A

om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. Omhoog >< …
A

omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q
  1. Kom van dat dak … !!!
A

af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q
  1. Uit >< …
A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q
  1. Joris zit rechts naast mij en Boris zit links naast mij. Ik zit … Joris en Boris.
A

tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q
  1. Achter >< …
A

voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q
  1. Na een uur fietsen, … we bij het café.
A

stopten of stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q
  1. De kast staat … de muur. (niet voor)
A

tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q
  1. Wat zit er … je tas?
A

in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q
  1. Jelle neemt een boek … zijn tas.
A

uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q
  1. … deze kamer kan je park zien.
A

vanuit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q
  1. Is dit de bus … Nice?
A

naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q
  1. Hier mag je niet fietsen. Dit is een industrie………… .
A

gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q
  1. De voetballer staat in een slechte … .Hij kan nooit een goal maken!
A

positie

43
Q
  1. Het is …. We moeten vertrekken!
A

tijd

44
Q
  1. Wat er gisteren gebeurt is, dat is het … .
A

verleden

45
Q
  1. Mijn ex-lief = mijn … lief
A

vorig

46
Q
  1. Twee weken … gaf ik mijn zus een kus.
A

geleden

47
Q
  1. … waren de leerkrachten veel strenger dan vandaag.
A

vroeger

48
Q
  1. Gisteren heb ik Evelien gezien. Ik heb Evelien … gezien.
A

onlangs

49
Q
  1. Ik kan je … niet helpen. Ik heb op dit moment geen tijd.
A

nu

50
Q
  1. … wil ik dokter worden.
A

later

51
Q
  1. hoe laat komt je … trein?
A

volgende

52
Q
  1. 1 jaar heeft 12 …
A

maanden

53
Q
  1. Winter, herfst, lente, zomer. Dat zijn de 4 …
A

seizoenen

54
Q
  1. Geef de vier seizoenen: ….. ……. ……. ……
A

winter, zomer, herfst, lente

55
Q
  1. Een jaar heeft 365 …
A

dagen

56
Q
  1. Een jaar heeft 52 …
A

weken

57
Q
  1. Zaterdag en zondag = het …
A

weekend

58
Q
  1. Welke … is het vandaag? -> vandaag is het 16 februari 2014. (niet dag)
A

datum

59
Q
  1. … vrijdag moet Sam niet naar school.
A

op

60
Q
  1. vul aan: gisteren, vandaag, …
A

morgen

61
Q
  1. de ochtend = …
A

de morgen

62
Q
  1. Vanaf 00.00 is het …
A

nacht

63
Q
  1. … eet ik een boterham. ’s Middags eet ik cornflakes en … drink ik soep.
A

s morgens en ‘s avonds

64
Q
  1. vanochtend = …
A

vanmorgen

65
Q
  1. laat >< …
A

vroeg

66
Q
  1. het moment = …
A

het ogenblik

67
Q
  1. dadelijk >< …
A

straks

68
Q
  1. Vul in. de …. , de minuut, het uur.
A

de seconde

69
Q
  1. Hoe laat is het op de … ? -> 17 uur.
A

klok

70
Q
  1. Elk uur moet ze een pilletje nemen = … het uur moet ze een pilletje nemen.
A

om

71
Q
  1. Het is 17.15u = het is … … vijf.
A

kwart na

72
Q
  1. Na >< …
A

voor

73
Q
  1. Haast = …
A

bijna

74
Q
  1. Ik was ongeveer om 17u thuis = ik was … 17u thuis.
A

rond

75
Q
  1. … Jan de krant leest, eet Julie een broodje.
A

terwijl

76
Q
  1. welk substantief kan je vormen met het werkwoord beginnen?
A

het begin

77
Q
  1. beginnen = …
A

starten

78
Q
  1. … 1 januari gaat het restaurant open.
A

vanaf

79
Q
  1. Je bent er … ! ik heb de hele avond op jou gewacht!
A

eindelijk

80
Q
  1. Hoe lang … die film? -> 80 minuten.
A

duur

81
Q
  1. meteen = …
A

direct of onmiddelijk

82
Q
  1. daarna = …
A

vervolgens

83
Q
  1. Bel me terug over een uur. … ben ik thuis.
A

dan

84
Q
  1. Eens per week ga ik naar de cinema = … ga ik naar de cinema.
A

eenmaal

85
Q
  1. af en toe= …
A

soms

86
Q
  1. vaak = …
A

dikwijls

87
Q
  1. vaker = …
A

vaker

88
Q
  1. ik denk elk moment aan jou = ik denk … aan jou.
A

altijd

89
Q
  1. voortdurend = …
A

steeds

90
Q
  1. sedert = …
A

sinds

91
Q
  1. Ben je … terug?! Zo snel!
A

al

92
Q
  1. Bart heeft ooit gezegd dat hij slim is = Bart heeft … gezegd dat hij slim is.
A

eens

93
Q
  1. Ik drink … alcohol. Ik lust het niet!
A

nooit

94
Q

94 Weet jij of Hans er … is? -> Jaja, Hans blijft de hele avond!

A

nog

95
Q
  1. opnieuw = …
A

weer

96
Q
  1. snel = spoedig = …
A

gauw

97
Q
  1. De les duurt … 12 uur.
A

tot

98
Q
  1. plots = …
A

plotseling

99
Q
  1. ineens = opeens = …
A

plotseling

100
Q
  1. in de vakantie… zijn de winkels altijd gesloten.
A

periode

101
Q
  1. kort >< …
A

lang

102
Q
  1. Ik ga niet weg. Ik …
A

blijf

103
Q
  1. Ik … … de bus. Ze komt over een kwartier.
A

wacht op