TW20 A1 Flashcards
- Op deze … gaan ze een huis bouwen.
plaats
- … woont Marie? –> Marie woont in Antwerpen.
WAAR
- wie … jij? -> ik … Tom.
ben ben
- jouw boek … op tafel.
ligt
- ik … liever op een stoel dan op een bed.
zit
- de … tussen mijn huis en jouw huis, bedraagt 10 meter.
afstand
- welke … moeten we uit? -> we moeten naar rechts!
richting
- de school is helemaal niet ver = de school is …
dichtbij
- Karel en Tom wonen in een villa in een rijke …
buurt
- Dichtbij >< …
ver
- Els woont op de 1e etage. Julie woont op de 2e etage. Julie woont … Els.
boven
- De stoel staat boven mijn schoenen. Mijn schoenen staan … de stoel.
onder
- Onder = …
beneden
- in het centrum van de kring = in het … van de kring
midden
- de binnenstad = …
het centrum
- links >< …
rechts
- Als je niet naar rechts of naar links gaat, dan loop je …
rechtdoor
- De zijde = …
kant
- Binnen >< …
buiten
- Overal >< …
nergens
- Nergens >< …
overal
- Op deze plek mag je niet roken = … mag je niet roken.
hier
- Het park is heel mooi. Je kan … een mooie wandeling maken.
daar
- Hier, dichtbij: … auto en … huis
deze en dit
- Daar, ver: … auto en … huis
die en dat
- Ik ga niet uit vanavond, ik blijf …
thuis
- Mama gaat naar Frankrijk en papa gaat naar Spanje. Ze gaan niet samen op vakantie, maar wel …
apart
- Er staan bomen naast de weg = er staan bomen … de weg.
langs
- Het gezin zat rond de tafel = het gezin zat … de tafel
om
- Omhoog >< …
omlaag
- Kom van dat dak … !!!
af
- Uit >< …
aan
- Joris zit rechts naast mij en Boris zit links naast mij. Ik zit … Joris en Boris.
tussen
- Achter >< …
voor
- Na een uur fietsen, … we bij het café.
stopten of stoppen
- De kast staat … de muur. (niet voor)
tegen
- Wat zit er … je tas?
in
- Jelle neemt een boek … zijn tas.
uit
- … deze kamer kan je park zien.
vanuit
- Is dit de bus … Nice?
naar
- Hier mag je niet fietsen. Dit is een industrie………… .
gebied
- De voetballer staat in een slechte … .Hij kan nooit een goal maken!
positie
- Het is …. We moeten vertrekken!
tijd
- Wat er gisteren gebeurt is, dat is het … .
verleden
- Mijn ex-lief = mijn … lief
vorig
- Twee weken … gaf ik mijn zus een kus.
geleden
- … waren de leerkrachten veel strenger dan vandaag.
vroeger
- Gisteren heb ik Evelien gezien. Ik heb Evelien … gezien.
onlangs
- Ik kan je … niet helpen. Ik heb op dit moment geen tijd.
nu
- … wil ik dokter worden.
later
- hoe laat komt je … trein?
volgende
- 1 jaar heeft 12 …
maanden
- Winter, herfst, lente, zomer. Dat zijn de 4 …
seizoenen
- Geef de vier seizoenen: ….. ……. ……. ……
winter, zomer, herfst, lente
- Een jaar heeft 365 …
dagen
- Een jaar heeft 52 …
weken
- Zaterdag en zondag = het …
weekend
- Welke … is het vandaag? -> vandaag is het 16 februari 2014. (niet dag)
datum
- … vrijdag moet Sam niet naar school.
op
- vul aan: gisteren, vandaag, …
morgen
- de ochtend = …
de morgen
- Vanaf 00.00 is het …
nacht
- … eet ik een boterham. ’s Middags eet ik cornflakes en … drink ik soep.
s morgens en ‘s avonds
- vanochtend = …
vanmorgen
- laat >< …
vroeg
- het moment = …
het ogenblik
- dadelijk >< …
straks
- Vul in. de …. , de minuut, het uur.
de seconde
- Hoe laat is het op de … ? -> 17 uur.
klok
- Elk uur moet ze een pilletje nemen = … het uur moet ze een pilletje nemen.
om
- Het is 17.15u = het is … … vijf.
kwart na
- Na >< …
voor
- Haast = …
bijna
- Ik was ongeveer om 17u thuis = ik was … 17u thuis.
rond
- … Jan de krant leest, eet Julie een broodje.
terwijl
- welk substantief kan je vormen met het werkwoord beginnen?
het begin
- beginnen = …
starten
- … 1 januari gaat het restaurant open.
vanaf
- Je bent er … ! ik heb de hele avond op jou gewacht!
eindelijk
- Hoe lang … die film? -> 80 minuten.
duur
- meteen = …
direct of onmiddelijk
- daarna = …
vervolgens
- Bel me terug over een uur. … ben ik thuis.
dan
- Eens per week ga ik naar de cinema = … ga ik naar de cinema.
eenmaal
- af en toe= …
soms
- vaak = …
dikwijls
- vaker = …
vaker
- ik denk elk moment aan jou = ik denk … aan jou.
altijd
- voortdurend = …
steeds
- sedert = …
sinds
- Ben je … terug?! Zo snel!
al
- Bart heeft ooit gezegd dat hij slim is = Bart heeft … gezegd dat hij slim is.
eens
- Ik drink … alcohol. Ik lust het niet!
nooit
94 Weet jij of Hans er … is? -> Jaja, Hans blijft de hele avond!
nog
- opnieuw = …
weer
- snel = spoedig = …
gauw
- De les duurt … 12 uur.
tot
- plots = …
plotseling
- ineens = opeens = …
plotseling
- in de vakantie… zijn de winkels altijd gesloten.
periode
- kort >< …
lang
- Ik ga niet weg. Ik …
blijf
- Ik … … de bus. Ze komt over een kwartier.
wacht op