TW20 A2 Flashcards
1
Q
- Er is brand in Antwerpen. De brandweer is …
A
ter plaatse
2
Q
- Kinderen hebben veel plaats nodig om te spelen = kinderen hebben veel … nodig om te spelen.
A
ruimte
3
Q
- groot = …
A
ruim
4
Q
- Denk je dat het goed zal gaan? Zie je … … ?
A
het zitten?
5
Q
- je mag de 10 eurocent houden = laat die 10 eurocent … …
A
maar zitten
6
Q
- waar ben je nu? = waar … je je nu?
A
bevind
7
Q
- uitkijken op = …
A
uitzien op
8
Q
- de kinderen zitten … naast elkaar. Ze hebben bijna geen plaats!
A
dicht
9
Q
- niet ver van = in … … …
A
in de buurt van
10
Q
- een deel van een stad of een dorp = …
A
wijk
11
Q
- in … … zag ik iemand lopen, maar ik weet niet wie, want het was veel te ver.
A
de verte
12
Q
- Het … …: we gaan trouwen!
A
het is zover
13
Q
- Voor … … …, is het morgen school.
A
voor zover ik weet
14
Q
- Tot hier, tot dit punt = … …
A
tot zover
15
Q
- onderste >
A
bovenste
16
Q
- bovenaan >
A
onderaan
17
Q
- Er zit een … in mijn sok! Ik moet nieuwe sokken kopen!
A
gat
18
Q
- Jan zit links van mij en Jules zit rechts van mij. Ik zit … … … .
A
in het midden
19
Q
- rechterkant >
A
linkerkant
20
Q
- steeds rechtdoor = … rechtdoor
A
alsmaar
21
Q
- de kant = …
A
de zijde
22
Q
- Aan … … … wil ik reizen, maar aan … … … wil ik thuisblijven.
A
de ene kant, de andere kant
23
Q
- de binnenkant >
A
de buitenkant
24
Q
- de voorkant >
A
de achterkant
25
Q
- op een andere plaats = ergens …
A
anders
26
Q
- hierboven >
A
hieronder
27
Q
- op sommige plaatsen heeft het gesneeuwd = … en … heeft het gesneeuwd.
A
hier en daar
28
Q
- rond = …
A
om
29
Q
- Zie je die tafel? Zet de stoelen daar maar … . (niet rond)
A
omheen
30
Q
- op de voorste plaats in de kerk = … in de kerk
A
vooraan
31
Q
- vooraan >
A
achteraan
32
Q
- de mensen op de laatste rij = de mensen op de … rij
A
achterste
33
Q
- Ik woon in Antwerpen = ik woon … Antwerpen
A
te
34
Q
- uitvoerig = …
A
uitgebreid
35
Q
- niet volledig, met weinig details = …
A
beperkt
36
Q
- het gebied
A
de streek
37
Q
- op … … van computers weet ik heel weinig!
A
op het gebied van
38
Q
- op een andere plaats = …
A
elders
39
Q
- lokaal = …
A
plaatselijk
40
Q
- landelijk >
A
regionaal
41
Q
- wereldwijd = …
A
mondiaal
42
Q
- de afwezigheid >
A
de aanwezigheid
43
Q
- te laat >
A
op tijd
44
Q
- een korte tijd = …
A
een tijdje
45
Q
- na korte tijd = … … …
A
na een tijdje
46
Q
- sinds korte tijd ben ik ‘s avonds heel moe = De … … ben ik ‘s avonds heel moe.
A
de laatste tijd
47
Q
- Ondertussen = In … …
A
in de tussentijd
48
Q
- Pardon, mevrouw. Weet u hoe laat het is? = Pardon, mevrouw. Heeft … … … ?
A
heeft u de tijd?