TW20 A2 Flashcards

1
Q
  1. Er is brand in Antwerpen. De brandweer is …
A

ter plaatse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Kinderen hebben veel plaats nodig om te spelen = kinderen hebben veel … nodig om te spelen.
A

ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. groot = …
A

ruim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Denk je dat het goed zal gaan? Zie je … … ?
A

het zitten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. je mag de 10 eurocent houden = laat die 10 eurocent … …
A

maar zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. waar ben je nu? = waar … je je nu?
A

bevind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. uitkijken op = …
A

uitzien op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. de kinderen zitten … naast elkaar. Ze hebben bijna geen plaats!
A

dicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. niet ver van = in … … …
A

in de buurt van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. een deel van een stad of een dorp = …
A

wijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. in … … zag ik iemand lopen, maar ik weet niet wie, want het was veel te ver.
A

de verte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Het … …: we gaan trouwen!
A

het is zover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Voor … … …, is het morgen school.
A

voor zover ik weet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Tot hier, tot dit punt = … …
A

tot zover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. onderste >
A

bovenste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. bovenaan >
A

onderaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. Er zit een … in mijn sok! Ik moet nieuwe sokken kopen!
A

gat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. Jan zit links van mij en Jules zit rechts van mij. Ik zit … … … .
A

in het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. rechterkant >
A

linkerkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  1. steeds rechtdoor = … rechtdoor
A

alsmaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. de kant = …
A

de zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. Aan … … … wil ik reizen, maar aan … … … wil ik thuisblijven.
A

de ene kant, de andere kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. de binnenkant >
A

de buitenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. de voorkant >
A

de achterkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
28. op een andere plaats = ergens …
anders
26
29. hierboven >
hieronder
27
30. op sommige plaatsen heeft het gesneeuwd = … en … heeft het gesneeuwd.
hier en daar
28
31. rond = …
om
29
32. Zie je die tafel? Zet de stoelen daar maar … . (niet rond)
omheen
30
33. op de voorste plaats in de kerk = … in de kerk
vooraan
31
34. vooraan >
achteraan
32
35. de mensen op de laatste rij = de mensen op de … rij
achterste
33
36. Ik woon in Antwerpen = ik woon … Antwerpen
te
34
37. uitvoerig = …
uitgebreid
35
38. niet volledig, met weinig details = …
beperkt
36
39. het gebied
de streek
37
40. op … … van computers weet ik heel weinig!
op het gebied van
38
41. op een andere plaats = …
elders
39
42. lokaal = …
plaatselijk
40
43. landelijk >
regionaal
41
44. wereldwijd = …
mondiaal
42
45. de afwezigheid >
de aanwezigheid
43
46. te laat >
op tijd
44
47. een korte tijd = …
een tijdje
45
48. na korte tijd = … … …
na een tijdje
46
49. sinds korte tijd ben ik 's avonds heel moe = De … … ben ik 's avonds heel moe.
de laatste tijd
47
50. Ondertussen = In … …
in de tussentijd
48
51. Pardon, mevrouw. Weet u hoe laat het is? = Pardon, mevrouw. Heeft … … … ?
heeft u de tijd?
49
52. af en toe = nu en dan = soms = …
van tijd tot tijd
50
53. voor een bepaalde tijd = …
tijdelijk
51
54. vroeger = in … …
in het verleden
52
55. De laatste keer dat ik hem gezien heb, was met Kerstmis. Ik heb hem … het … gezien met Kerstmis.
voor het laatst
53
56. voorbij = …
afgelopen
54
57. soms = af en toe = … en …
nu en dan
55
58. Tot nu heeft nog niemand gewonnen = Tot … … heeft nog niemand gewonnen.
tot nu toe
56
59. a.s. = …
aanstaand
57
60. het verleden >
de toekomst
58
61. 100 jaar = …
een eeuw
59
62. Ik rook elke dag een sigaret = ik rook … … een sigaret
per dag
60
63. Ik geniet van het leven. Ik leef van … … dag.
van dag tot dag
61
64. ze is altijd boos! = ze is … en … boos!
dag en nacht
62
65. tegenwoordig, in deze tijd = vandaag … …
vandaag de dag
63
66. elke dag = …
dagelijks
64
67. elke week = …
wekelijks
65
68. elke maand = …
maandelijks
66
69. elk jaar = …
jaarlijks
67
70. een datum kiezen = een datum …
prikken
68
71. de ochtend van gisteren = …
gisterenochtend
69
72. de middag van gisteren = …
gisterenmiddag
70
73. de dag voor gisteren = …
eergisteren
71
74. de dag na morgen = …
overmorgen
72
75. de namiddag >
de voormiddag
73
76. Tussen 0 en 6 uur 's nachts = … in … …
midden in de nacht
74
77. in de middag = …
s middags
75
78. tijdens de dag = …
overdag
76
79. op tijd >
te laat
77
80. nu = op … …
op dit moment
78
81. plotseling = op … … …
op een gegeven moment
79
82. ogenblikje = …
momentje
80
83. tegelijkertijd = …
tegelijk
81
84. een korte tijd later = … later
even later
82
85. ongeveer om 8u = … een … …
om een uur of
83
86. elk uur moet je een pilletje nemen = … het uur
om het uur
84
87. helemaal opnieuw beginnen = van … af … beginnen
van voren af aan
85
88. inmiddels = intussen = …
ondertussen
86
89. voor de eerste keer = voor … …
voor het eerst
87
90. oorspronkelijk = …
aanvankelijk
88
91. aanvankelijk = oorspronkelijk = in … …
in eerste instantie
89
92. iets heel leuk vinden, iets geweldig vinden = iets … … vinden
het einde
90
93. als laatste = tot …
slot
91
94. stoppen = …
eindigen
92
95. met iets stoppen, een einde maken aan iets = …
beëindigen
93
96. dat is alles. … heb ik niets te zeggen. =
verder
94
97. na het moment dat Jan een douche nam, ging hij eten. = … Jan een douche nam, ging hij eten.
nadat
95
98. vroeger, toen = …
indertijd
96
99. één keer per week = … per week
eenmaal
97
100. bijna nooit = …
zelden
98
101. mijn hele leven lang = voor …
altijd
99
102. het regent nog altijd = het regent … …
nog steeds
100
103. meer en meer = … meer
steeds meer
101
104. Elisa komt altijd te laat = Elisa komt … te laat.
steevast
102
105. sinds= …
sedert
103
106. Ik moet een brief schrijven. Kijk jij … maar tv tot ik klaar ben.
zolang
104
107. … ik een nieuwe computer koop, moet ik eerst nog geld sparen!
voor(dat)
105
109. Het restaurant is voor een paar maanden gesloten = het restaurant is … gesloten.
tijdelijk
106
110. juist = net = …
pas
107
111. daarnet = zo-even = …
zojuist of zopas
108
112. Net voor de match begon, is het beginnen regenen = … voor de match begon, is het beginnen regenen.
vlak
109
113. koop jij soms dure kleren? = koop jij w…. Dure kleren?
weleens
110
114. Ik heb nog veel huiswerk. Mijn huiswerk is nog … … klaar!
lang niet
111
115. Ben je nu al moe? Het is … … 10.00u!
nog maar
112
116. weer = opnieuw = a…..
alweer
113
117. Elke keer als er iemand komt, wordt hij boos. = … als er iemand komt, wordt hij boos.
telkens
114
118. U moet de papieren zo ... … opsturen. Hoe sneller, hoe beter!
spoedig mogelijk
115
119. We krijgen over een korte tijd een nieuwe collega = we krijgen … een nieuwe collega.
binnenkort
116
120. De laatste datum dat je kan komen, is maandag 10 juni. = de … datum dat je kan komen, is maandag 10 juni.
uiterste
117
122. Wanneer heb je Joris … het … gezien? -> Gisteren!
voor het laatst
118
124. een schema van het jaar = een k….
kalender
119
125. veel dagen na elkaar
dagenlang
120
126. Ik eet 1 appel en Julie eet 2 appels. Er … nog 2 appels … .
blijven over
121
127. Ik krijg de resultaten morgen pas. Ik moet dus nog even a….. .
afwachten