TW25 A2 Flashcards
1
Q
een = …
A
‘n
2
Q
het = …
A
‘t
3
Q
… voor weer wordt het vandaag? -Het wordt koud!
A
Wat
4
Q
Je resultaten waren niet goed, … betekent dat je niet geslaagd bent.
A
hetgeen / wat
5
Q
Jamie is … die dat gezegd heeft.
A
degene
6
Q
o.a. = … …
A
onder andere
7
Q
Dat is onze leeraar niet, dat is … anders.
A
iemand
8
Q
Ik hou van jou, en van … anders.
A
niemand
9
Q
ik wil met geen van de twee op vakantie = ik wil met … van … op vakantie!
A
geen (van) beiden
10
Q
dergelijk = …
A
zodanig
11
Q
zoiets = iets …
A
dergelijks
12
Q
Stenen gooien naar Margaux? … mag je niet doen!!
A
Zoiets
13
Q
… mijn moeder … mijn vader houden van muziek.
A
Zowel (…) als (…)
14
Q
Babs was een … … twee ziek.
A
(een) dag of (twee)
15
Q
Ik ga met de fiets. Het is … mooi weer!
A
immers