TW25 A2 Flashcards

1
Q

een = …

A

‘n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het = …

A

‘t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

… voor weer wordt het vandaag? -Het wordt koud!

A

Wat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Je resultaten waren niet goed, … betekent dat je niet geslaagd bent.

A

hetgeen / wat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Jamie is … die dat gezegd heeft.

A

degene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

o.a. = … …

A

onder andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dat is onze leeraar niet, dat is … anders.

A

iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik hou van jou, en van … anders.

A

niemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ik wil met geen van de twee op vakantie = ik wil met … van … op vakantie!

A

geen (van) beiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dergelijk = …

A

zodanig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zoiets = iets …

A

dergelijks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stenen gooien naar Margaux? … mag je niet doen!!

A

Zoiets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

… mijn moeder … mijn vader houden van muziek.

A

Zowel (…) als (…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Babs was een … … twee ziek.

A

(een) dag of (twee)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik ga met de fiets. Het is … mooi weer!

A

immers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nico belt je … iets … vragen.

A

om (iets) te (vragen)

17
Q

… ik studeer, betaalt mijn moeder alles.

A

Zolang

18
Q

Je kunt een beurs krijgen op … … je goede punten haalt.

A

voorwaarde dat

19
Q

als dat niet gebeurt = … …

A

zo niet

20
Q

ook = tevens = …

A

eveneens

21
Q

We hebben nog een oefening gemaakt, maar we hadden … kunnen stoppen.

A

evengoed

22
Q

althans = …

A

tenminste

23
Q

hoewel = ofschoon = …

A

alhoewel

24
Q

maar = …

A

echter

25
Q

… de regen ging de wedstrijd door.

A

Ondanks

26
Q

en evenmin =

A

noch

27
Q

… meer je studeert, … meer je weet.

A

Hoe (…) hoe (…) / Des te (…)

28
Q

… we vertrekken, moet ik eerst nog even iets pakken.

A

Voordat

29
Q

Ik zal wachten … je klaar bent.

A

totdat

30
Q

… hij gegeten had, ging hij douchen en naar bed.

A

Nadat

31
Q

Er wordt gezegd dat = … … …

A

Naar het schijnt

32
Q

Het jongetje keek … hij het niet begreep.

A

alsof

33
Q

Zij heeft blond haar en bruine ogen, net … ik.

A

zoals

34
Q

Ik ruim alles nu alvast op, … ik dat straks niet meer hoef te doen.

A

zodat

35
Q

Anne is … ziek … ze vandaag niet naar de les kan komen.

A

zo (ziek) dat

36
Q

De politie heeft de man meegenomen, … ze hem kunnen ondervragen.

A

zodat