TW2 A1 Flashcards

1
Q

Een hoed zet je op je …

A

hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lekker eten ruik je met je…

A

neus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Muziek luisteren doe je met je…

A

oren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Iemand die niet veel zegt, houdt vaak zijn …

A

mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je vingers zitten aan je …

A

hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een vrouw haar … wordt dik wanneer ze zwanger is.

A

buik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een voet telt … tenen.

A

vijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik hou van jou met heel met mijn …

A

hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Man >

A

vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dood >

A

leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Moeder >

A

vader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Meisje >

A

jongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mijn oma stierf op de … van 88 jaar.

A

leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Oud >

A

jong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de tijden van ZIEN?

A

zag, gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een … draag je op je neus.

A

bril

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de tijden van HOREN?

A

hoorde, gehoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hard >

A

zacht

19
Q

Heerlijk van smaak = …

A

lekker

20
Q

Fris = …

A

koel

21
Q

Van plaats veranderen = …

A

bewegen

22
Q

Een taart … je in acht stukken.

A

verdeel

23
Q

Lopend = …

A

te voet

24
Q

Niet op één plaats blijven = …

A

weggaan

25
Q

Snel = …

A

vlug/gauw

26
Q

Wat zijn de tijden van MEEGAAN?

A

ging mee, meegegaan

27
Q

Wanneer je uit een auto komt, dan … je …

A

stap je uit

28
Q

Wat zijn de tijden van BRENGEN?

A

bracht, gebracht

29
Q

Marie is van haar fiets …. Haar knie bloedt.

A

gevallen

30
Q

Nemen = …

A

pakken

31
Q

Je gaat een kamer binnen via de ….

A

deur

32
Q

Wat zijn de tijden van ZITTEN?

A

zat, gezeten

33
Q

Als je … bent, moet je slapen.

A

moe

34
Q

Als je niet slaapt, ben je …

A

wakker

35
Q

Kun je me de weg naar het postkantoor … ?

A

wijzen

36
Q

Wat zijn de tijden van LEIDEN?

A

leidde, geleid

37
Q

Mooi >

A

lelijk

38
Q

Klein >

A

groot

39
Q

Dun >

A

dik

40
Q

Kort >

A

lang

41
Q

Je kunt je wassen in een bad of in de …

A

douche

42
Q

Schoon >

A

vuil

43
Q

Iemand die je haren knipt, is een …

A

kapper / kapster