TW20 B1 Flashcards

1
Q
  1. de plaats = …
A

de plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. het … vanuit de woonkamer is prachtig! Je kan het park zien!
A

uitzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. waar is de bakker die het meest dichtbij is? = waar is de … bakker?
A

dichtstbijzijnde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. niet ver = dichtbij = …
A

nabij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. de onderkant >< …
A

de bovenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Kunt u even uit de weg gaan? = kunt u even … gaan?
A

opzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. hoe ziet het huis er aan de binnenkant uit? = hoe ziet het huis er … uit?
A

vanbinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. wie woont daar in de verte in dat huis? = wie woont … in dat huis?
A

ginds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. we gaan apart op vakantie. = we gaan … op vakantie.
A

afzonderlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. afgelopen woensdag = … woensdag
A

jongstleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. hoe heet de vorige president? = hoe heet de … president?
A

voormalige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. moderne kunst, kunst van deze tijd = … kunst
A

hedendaagse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. volgende week gaat het druk zijn. = … week gaat het druk zijn.
A

komende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. dit is mijn … man. Ik ga met hem trouwen!
A

toekomstige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Vanaf nu ga ik meer sporten! = … ga ik meer sporten!
A

voortaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Vul aan. Januari, februari, …, … mei, juni, … augustus, …, oktober.
A

maart, april, juli, september

17
Q
  1. Vul aan. Maandag, …, …, donderdag,… … zondag.
A

dinsdag, woensdag, vrijdag, zaterdag

18
Q
  1. Omdat ik ziek ben, zal de test voor mij worden … .
A

uitgesteld

19
Q
  1. Ik word gek van het geluid van de klok! Ze … heel luid!
A

tikt

20
Q
  1. Mijn horloge … een beetje … . Zo kom ik zeker op tijd!
A

loopt voor

21
Q
  1. Mijn horloge … … . Daarom kom ik vaak te laat!
A

loopt achter

22
Q
  1. Vul aan. 15.15u : het is …
A

kwart na drie

23
Q
  1. Vul aan. 10.20u : het is …
A

tien voor half elf

24
Q
  1. precies op tijd = … op tijd.
A

stipt

25
Q
  1. Ik kom laat naar huis. Begin maar … te eten, je hoeft niet te wachten.
A

alvast

26
Q
  1. welk adjectief kan je vormen met het werkwoord lang duren?
A

langdurig

27
Q
  1. vervolgens = nadien = …
A

naderhand

28
Q
  1. onmiddellijk, meteen daarna = …
A

prompt

29
Q
  1. Het was een moeilijk sollicitatiegesprek, maar … hoorde ik dat ik de job had gekregen!
A

achteraf

30
Q
  1. aldoor = constant = …
A

permanent of continu

31
Q
  1. Vorig jaar heb ik Joris leren kennen. Vanaf dat moment ben ik heel verliefd op hem. = … ben ik heel verliefd op hem.
A

sindsdien

32
Q
  1. wat is de … van een huurcontract? -> 3 jaar.
A

termijn

33
Q
  1. op korte termijn >< …
A

op lange termijn

34
Q
  1. veel eeuwen na elkaar = …
A

eeuwenlang

35
Q
  1. voor altijd = …
A

eeuwig