TW19 B1 Flashcards

1
Q

het voorwerp =

A

het object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Als de zon verdwijnt achter de horizon = (verbum)

A

ondergaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de ruimte =

A

het heelal, de kosmos, het universum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ons zonnestelsel heeft 8 …

A

planeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef de tijden van GLANZEN?

A

glanzen, glansde, heeft geglansd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de duisternis =

A

het duister

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We hebben 7 … op aarde, waar Europa er een van is.

A

continenten, werelddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Onder het water… kun je veel vissen zien.

A

oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de grootte van een terrein =

A

de oppervlakte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

niet diep =

A

ondiep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de hoogte van het water =

A

het peil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Nadat het had geregend, lagen er overal … water.

A

plassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

We hebben een … in onze tuin met mooie vissen erin.

A

vijver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een smal, ondiep riviertje =

A

de beek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het … is gegraven om schepen door te laten varen.

A

kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een smal kanaal in de stad is een …

A

gracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geef de tijden van STROMEN?

A

stromen, stroomde, heeft gestroomd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De beweging van water in één richting is een …

A

stroming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Spa komt uit een bekende … in België.

A

bron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Aan de … van de rivier zit een man te vissen.

A

oever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Met veel moeite liepen we de … berg op

A

steile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de modder =

A

het slijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Een piramide staat in de …

A

woestijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een heel grote zee tussen continenten =

A

de oceaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Ze zijn gaan zonnen in de … aan het strand.

A

duinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een gat in de grond =

A

de kuil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

In de herfst verliezen de bomen hun bladeren en worden ze …

A

kaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De zon gaat onder aan de …

A

horizon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de catastrofe =

A

de ramp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

een hevige beweging van de aarde =

A

de aardbeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De Etna is een bekende …

A

vulkaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

de maat om warmte mee uit te drukken =

A

Celsius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

In de schaduw is het lekker …

A

koel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

koud en onaangenaam = …

A

kil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Als er veel wolken in de lucht hangen en het veel regent, is het … weer.

A

regenachtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de korte periode dat het regent, sneeuwt of hagelt =

A

de bui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Regen in de vorm van ijsballetjes =

A

hagel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Geef de tijden van OPKLAREN?

A

opklaren, klaarde op, is opgeklaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Als de wolken en regen verdwijnen, heet dat een …

A

opklaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Geef de tijden van VRIEZEN?

A

vriezen, vroor, heeft gevroren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

nul graden Celsius = het …

A

vriespunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

weer waarbij het vriest =

A

de vorst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Bij … op de weg moet je voorzichtig rijden.

A

ijzel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Geef de tijden van SNEEUWEN?

A

sneeuwen, sneeuwde, heeft gesneeuwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Geef de tijden van SMELTEN?

A

smelten, smolt, is gesmolten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

vallen over iets wat glad of glibberig is =

A

uitglijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Een dag met veel zon is een … dag.

A

zonnige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

met heel veel zon =

A

zonovergoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

een warm en nat klimaat =

A

tropisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Als het … is, kun je weinig zien en moet je rustig rijden.

A

mistig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

een hoge concentratie van mist die vaak ongevallen veroorzaakt = …

A

de mistbank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

dunne mist, lichte regen =

A

nevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wild =

A

ruw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

met veel wind =

A

winderig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

rustig =

A

kalm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Tijdens de … is het dak van de schuur gewaaid.

A

storm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Geef de tijden van STORMEN?

A

stormen, stormde, heeft gestormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

een heel hevige en gevaarlijke wind =

A

de orkaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Na de overstroming was er veel …

A

schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

veroorzaken =

A

aanrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

slecht, donker weer met donder en bliksem =

A

het onweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

het harde geluid dat je hoort bij onweer =

A

de donder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

het felle licht in de lucht bij onweer =

A

de bliksem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

raken =

A

treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

De bliksem is bij de buren …

A

ingeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

De … geeft aan hoeveel graden het is.

A

thermometer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

het ‘gewicht’ van lucht =

A

de luchtdruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

een periode waarin het erg droog is =

A

de droogte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Als iets een beetje nat is, is het …

A

vochtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

hard regenen =

A

gieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Als het tegelijk regent en de zon schijnt, zie je de …

A

regenboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

de stof =

A

de materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

een stof die uit de natuur komt en waar producten mee worden gemaakt =

A

de grondstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

zuiver =

A

puur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

een erg hard metaal op basis van ijzer =

A

het staal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

van hout gemaakt =

A

houten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

van zijde gemaakt =

A

zijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

van katoen gemaakt =

A

katoenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

het zachte haar van schapen =

A

wol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Auto’s rijden op benzine of …

A

diesel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

sterker of groter maken =

A

aanwakkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Geef de tijden van GLOEIEN?

A

gloeien, gloeide, heeft gegloeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

een brandend of gloeiend deeltje dat van vuur af vliegt =

A

de vonk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

het kleinste deeltje van een stof =

A

de atoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

veranderen in =

A

omzetten (in)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Welk substantief kun je maken van ‘mengen’?

A

het mengsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

De …theorie is geschreven door Charles Darwin.

A

evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat geen vaste vorm heeft en nat is, is …

A

vloeibaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

sterk, hard, wat niet makkelijk kapot gaat =

A

stevig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Goud en diamanten zijn voorbeelden van …

A

mineralen

91
Q

De vloeren en muren van dat luxehotel zijn van …

A

marmer

92
Q

Op de verlovingsring zat een enorme …

A

diamant

93
Q

een roodbruin metaal =

A

koper

94
Q

Grondstoffen als steenkool worden uit een … gehaald.

A

mijn

95
Q

Geef de tijden van GRAVEN?

A

graven, groef, heeft gegraven

96
Q

het veld =

A

de akker

97
Q

de wei =

A

het weiland

98
Q

Op de … vind je kippen, koeien, varkens en paarden.

A

boerderij

99
Q

dat wat op het land groeit en verkocht wordt =

A

het product, het gewas

100
Q

verbouwen =

A

kweken, telen

101
Q

voor je plezier in de tuin werken =

A

tuinieren

102
Q

iemand die voor zijn beroep de tuin verzorgt =

A

de tuinman

103
Q

Geef de tijden van MAAIEN?

A

maaien, maaide, heeft gemaaid

104
Q

een kleine openbare tuin, een parkje =

A

het plantsoen

105
Q

een heel groot bos =

A

het woud

106
Q

Als een boom ouder wordt, wordt de … steeds dikker.

A

(boom)stam

107
Q

Het deel van een plant of boom dat onder de grond zit, noem je de …

A

wortel

108
Q

Een tulp groeit uit een …

A

bol

109
Q

een blad of bloem die nog niet open is, noem je een …

A

knop

110
Q

Geef de tijden van BLOEIEN?

A

bloeien, bloeide, heeft gebloeid

111
Q

Hij kocht voor zijn vriendin een grote bos rode …

A

rozen

112
Q

Nederland is het land van de …

A

tulpen

113
Q

Met de eerste … begint de lente.

A

krokus

114
Q

een bos bloemen =

A

het boeket

115
Q

de heg =

A

de haag

116
Q

Met Kerstmis zetten we altijd een versierde … in de kamer.

A

den

117
Q

Op Curaçao staan er mooie grote … langs het strand.

A

palmbomen

118
Q

een grassoort die in ondiep water groeit =

A

het riet

119
Q

de grond die men gebruikt voor de landbouw =

A

de landbouwgrond

120
Q

de boer die op akkers werkt =

A

de landbouwer

121
Q

wat met landbouw te maken heeft =

A

argrarisch

122
Q

het houden van dieren voor de producten ervan =

A

de veeteelt

123
Q

vruchtbaar >

A

schraal

124
Q

Een stof die de grond vruchtbaarder moet maken =

A

de (kunst)mest

125
Q

gekweekt zonder chemische of kunstmatige producten =

A

biologisch

126
Q

zaad strooien =

A

zaaien

127
Q

Om brood te bakken, gebruik je …

A

graan

128
Q

een soort geel graan =

A

de maïs

129
Q

Als iets klaar is om te plukken en op te eten, is het …

A

rijp

130
Q

Geef de tijden van OOGSTEN?

A

oogsten, oogstte, heeft geoogst

131
Q

de producten die van het land komen =

A

de oogst

132
Q

In de stal van het paard ligt wat …

A

stro

133
Q

gedroogd gras =

A

het hooi

134
Q

een hoge stapel hooi =

A

de hooiberg

135
Q

Je graaft een gat met een …

A

schop

136
Q

Geef de tijden van GRAVEN?

A

graven, groef, heeft gegraven

137
Q

verzamelen met een hark =

A

harken

138
Q

De boer reed met zijn … over het veld.

A

tractor

139
Q

Basilicum is een …

A

kruid

140
Q

planten die makkelijk overal groeien maar die de meeste mensen niet willen hebben =

A

het onkruid

141
Q

champignon die je niet kan eten =

A

de paddenstoel

142
Q

een dier waarvan de jongen melk drinken =

A

zoogdier

143
Q

een wild dier dat vlees eet =

A

het roofdier

144
Q

kip >

A

haan

145
Q

We gaan naar het park om de … brood te voeren.

A

eenden

146
Q

Met Thanksgiving eten ze in Amerika een …

A

kalkoen

147
Q

Een kip komt uit een …

A

ei

148
Q

Geef de tijden van VLIEGEN?

A

vliegen, vloog, heeft gevlogen

149
Q

Vogels … in het gras om wormen te zoeken.

A

pikken

150
Q

het huisje van een vogel =

A

het nest

151
Q

Geef de tijden van MELKEN?

A

melken, molk, heeft gemolken

152
Q

een jonge koe of stier =

A

het kalf

153
Q

verzamelnaam voor een koe en een stier =

A

het rund

154
Q

het been van een dier =

A

de poot

155
Q

De hond kwispelt met zijn …

A

staart

156
Q

… de hond even … Ik denk dat hij moet plassen.

A

Laat (de hond even) uit

157
Q

het geluid dat een hond maakt =

A

blaffen

158
Q

Geef de tijden van BIJTEN?

A

bijten, beet, heeft gebeten

159
Q

Geef de tijden van JAGEN?

A

jagen, joeg, heeft gejaagd

160
Q

Iemand die dieren probeert te vangen en te doden, is een …

A

jager

161
Q

Dieren die vrij in de natuur leven, leven …

A

in het wild

162
Q

op een paard rijden =

A

paardrijden

163
Q

een vis proberen te vangen =

A

vissen

164
Q

deze persoon vangt vissen =

A

de visser

165
Q

De visser vangt vis met een … en schept hem uit het water met een …

A

hengel (…) net

166
Q

voederen =

A

voeden

167
Q

het voeder =

A

het voer

168
Q

het hek =

A

de omheining

169
Q

De hond slaapt achter in de tuin in zijn …

A

hok

170
Q

Het vogeltje zit in zijn …

A

kooi

171
Q

de zoo =

A

de dierentuin

172
Q

een dokter voor dieren =

A

de dierenarts

173
Q

fokken =

A

kweken

174
Q

Het aantal mensen, dieren of planten in een gebied is de …

A

populatie

175
Q

de streek =

A

de regio

176
Q

de stad >

A

het platteland

177
Q

een deel van de stad dat ver van het centrum ligt =

A

de buitenwijk

178
Q

het trottoir =

A

de stoep

179
Q

de herrie =

A

het rumoer

180
Q

rumoerig =

A

lawaaierig

181
Q

de last die door lawaai wordt veroorzaakt =

A

de geluidsoverlast

182
Q

een smal straatje =

A

de steeg

183
Q

een weg met bomen aan beide kanten =

A

de laan

184
Q

een brede wandelweg langs de zee =

A

de boulevard

185
Q

een landelijk gebied met bepaalde kenmerken =

A

het landschap

186
Q

een gat in de grond waar je water uit kunt halen =

A

de (water)put

187
Q

De boot gaat door de … in het kanaal.

A

sluis

188
Q

Bevers bouwen net als mensen een … om het water tegen te houden.

A

dam

189
Q

een soort muur langs een rivier of langs de zee om het water tegen te houden =

A

de dijk

190
Q

zorgen dat iets blijft staan =

A

in stand houden

191
Q

wat weinig voorkomt, is …

A

zeldzaam

192
Q

De wetenschap die bestudeert hoe mensen, dieren en planten leven in een bepaalde omgeving =

A

de ecologie

193
Q

een levend wezen =

A

het organisme

194
Q

Als je daarvan eet, dan word je ziek of sterf je. Het is …

A

giftig

195
Q

vuilmaken van het milieu =

A

vervuilen

196
Q

de vervuiling =

A

de verontreiniging

197
Q

verwoesten =

A

vernietigen

198
Q

een gevaar vormen voor iets =

A

bedreigen

199
Q

Substantief van BEDREIGEN?

A

de bedreiging

200
Q

geven, veroorzaken =

A

toebrengen

201
Q

wat schade veroorzaakt =

A

schadelijk

202
Q

wat veroorzaakt dat je doodgaat =

A

dodelijk

203
Q

Door bepaalde maatregelen minder energie verbruiken, noem je energie ….

A

besparen

204
Q

een streepje licht =

A

de straal

205
Q

Iemand die actie voert om een bepaald doel te bereiken =

A

de activist/e

206
Q

Een vereniging die het milieu probeert te beschermen =

A

de milieugroep

207
Q

een stuk land met veel natuur =

A

het natuurgebied

208
Q

een andere mogelijkheid =

A

het alternatief

209
Q

slecht voor het milieu >

A

milieuvriendelijk

210
Q

Blijven leven na een groot gevaar of een ongeluk =

A

overleven

211
Q

Een … van rode wijn krijg je niet meer uit je kleding.

A

vlek

212
Q

een stof in de lucht die je inademt en nodig hebt om te overleven =

A

de zuurstof

213
Q

de temperatuurstijging op aarde die het gevolg is van de vervuiling van de lucht =

A

het broeikaseffect

214
Q

het afval =

A

het vuilnis

215
Q

het gebruiken van goederen =

A

de consumptie

216
Q

Geef de tijden van VERSPILLEN?

A

verspillen, verspilde, heeft verspild

217
Q

recyclen =

A

recycleren

218
Q

Geef de tijden van STORTEN?

A

storten, stortte, heeft gestort

219
Q

de stortplaats =

A

het vuilnisbelt

220
Q

Het substantief van verpakken?

A

de verpakking

221
Q

Als ik de lege flessen terugbreng naar de winkel, krijg ik het … terug.

A

statiegeld

222
Q

Lege glazen flessen en potjes doe je in de … om te laten recyclen.

A

glasbak

223
Q

Het verzamelen van geld of spullen voor een bepaald doel =

A

inzamelen