TW10 B1 Flashcards

1
Q

de dingen die je in je vrije tijd doet = …

A

de vrijetijdsbesteding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat je doet, waar je mee bezig bent = …

A

de bezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de hobby = …

A

de liefhebberij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Mijn broer en ik houden van films, we gaan vaak naar de bioscoop. We zijn echte film…

A

liefhebbers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

’s Avonds maak ik graag mijn geest en lichaam rustig. Dan … ik …

A

ontspan (ik) me

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Als … lees ik een goed boek met een rustig muziekje op de achtergrond.

A

ontspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De kinderen spelen vaak buiten in de …

A

speeltuin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de tijden van LUIEREN?

A

luierde, heeft geluierd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op stap gaan = … …

A

gaan stappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het café = …

A

de kroeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In een pretpark zoals Walibi zijn er veel …

A

attracties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een grote gebeurtenis voor veel mensen = …

A

het evenement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Iedereen kent dit en vindt dit geweldig. Het is …

A

populair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de vereniging = …

A

de bond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de collectie = …

A

de verzameling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ik speel tien instrumenten, ik ben erg …

A

muzikaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Iemand die van muziek houdt is een …

A

muziekliefhebber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de fanfare = …

A

de harmonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

dingen maken uit hout, lijm, papier, … = …

A

knutselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de tijden van BREIEN?

A

breide, heeft gebreid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

soort zware grond die gebruikt wordt om potten, bakstenen enz. te maken = …

A

klei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ik gebruik … om deze dingen aan elkaar te kleven.

A

lijm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de camera = …

A

het fototoestel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

foto’s maken = …

A

fotograferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Iemand die foto’s maakt is een …

A

fotograaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

groter maken = …

A

vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

het internet gebruiken = …

A

internetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat zijn de tijden van SURFEN?

A

surfte, heeft gesurft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een bericht versturen via de computer = …

A

e-mailen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wat zijn de tijden van CHATTEN?

A

chatte, heeft gechat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

met de computer werken of spelen = …

A

computeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sinterklaas brengt altijd … voor de brave kinderen.

A

speelgoed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een steen met 21 ogen = …

A

de dobbelsteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Een spel met ballen en een keu op een tafel met een groen laken = …

A

het biljart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Een spel met een koning, koningin, paarden, lopers en pionnen = …

A

het schaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

een moeilijke vraag met soms een grappig antwoord = een …

A

raadsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

actief zijn in iets = …

A

beoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ik doe dit niet als beroep, maar wel omdat ik het leuk vind. Ik ben een …

A

amateur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ik voetbal en dat is ook mijn beroep. Ik ben een …

A

prof / professional

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

iemand die erg sportief is = …

A

de sportieveling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

de toestand van je lichaam = …

A

de conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Als je niet volgens de regels speelt, dan speel je …

A

vals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

de sterkste zijn in een wedstrijd = …

A

overwinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

iemand die wint = …

A

de winnaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

iets goed doen = …

A

presteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Ik heb een grote … op jou, ik zal er eerder zijn dan jij.

A

voorsprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Ik heb een grote … op jou, je rijdt ver voor mij.

A

achterstand

48
Q

Ik ben de … in schaatsen. Ik ben de beste van allemaal.

A

kampioen

49
Q

degene die verliest = …

A

de verliezer

50
Q

Ik win van jou. Ik … je.

A

versla

51
Q

Tijdens het sporten heb ik mijn knie pijn gedaan. Nu heb ik een …

A

blessure

52
Q

gokken = …

A

wedden

53
Q

de wedstrijd = …

A

de match

54
Q

een gevecht tussen twee personen = een …

A

duel

55
Q

een deel van een wedstrijd = een …

A

ronde

56
Q

Internationale sportwedstrijden die om de 4 jaar georganiseerd worden = de … …

A

Olympische Spelen

57
Q

de laatste en belangrijkste wedstrijd van een toernooi = …

A

de finale

58
Q

de plaats waar een voetbalwedstrijd gehouden wordt = …

A

het stadion

59
Q

een grote zaal voor sport = …

A

de sporthal

60
Q

Ik ben een hevige … . Ik steun mijn ploeg in alles!

A

supporter

61
Q

naar een lagere positie moeten gaan = …

A

degraderen

62
Q

naar een hogere positie moeten gaan = …

A

promoveren

63
Q

Welk substantief kan je maken van ‘springen’?

A

de sprong

64
Q

de koers = …

A

de race

65
Q

de coureur = …

A

de wielrenner

66
Q

het moment waarop de wedstrijd begint = …

A

de start

67
Q

de finish = …

A

de aankomst

68
Q

de weg die je tijdens de wedstrijd volgt = …

A

het parcours

69
Q

bij deze sport vecht je met je handen en sla je hard = …

A

het boksen

70
Q

de coach = …

A

de trainer

71
Q

Iets vaak oefenen om er beter in te worden = …

A

trainen

72
Q

de plaats waar je je omkleedt = …

A

de kleedkamer

73
Q

Wat zijn de tijden van DUIKEN?

A

dook, heeft gedoken

74
Q

tennis spelen = …

A

tennissen

75
Q

volleybal spelen = …

A

volleyballen

76
Q

Noem 2 wintersporten.

A

skiën, schaatsen

77
Q

de ploeg = …

A

het team

78
Q

Het aantal punten dat iemand behaald heeft in een wedstrijd = …

A

de score

79
Q

het doel = …

A

de goal

80
Q

Iemand die het team leidt heet de …

A

aanvoerder

81
Q

De … controleert of de regels van het spel gevolgd worden.

A

scheidsrechter

82
Q

een voetbalploeg = …

A

het elftal

83
Q

de vervanger = …

A

de reserve

84
Q

iemand die voetbal speelt = …

A

de voetballer

85
Q

de keeper = …

A

de doelman

86
Q

de goal = …

A

het doelpunt

87
Q

schoppen = …

A

trappen

88
Q

contact met je lichaam maken = … (verbum)

A

raken

89
Q

een punt maken in een wedstrijd = …

A

scoren

90
Q

iemand die naar een wedstrijd gaat kijken = …

A

de toeschouwer

91
Q

het theater = …

A

de schouwburg

92
Q

de plaats waar je kaartjes koopt = …

A

de kassa

93
Q

een voorstelling = …

A

de show

94
Q

het toneel = …

A

het theater

95
Q

een verhaal dat zich in het theater afspeelt = …

A

het toneelstuk

96
Q

een rol spelen in een toneelstuk = …

A

toneelspelen

97
Q

oefenen voor een toneelstuk of een film = …

A

repeteren

98
Q

een stuk van een film of een toneelstuk = …

A

de scène

99
Q

een voorstelling om te lachen met liedjes en toneelstukjes = …

A

het cabaret

100
Q

de spot = …

A

de schijnwerper

101
Q

het toneelgordijn = …

A

het doek

102
Q

Als mensen in hun handen klappen dan geven ze een …

A

applaus

103
Q

op televisie laten zien of op radio laten horen = …

A

uitzenden

104
Q

Met de … kan je de televisie van kanaal veranderen vanuit je zetel.

A

afstandsbediening

105
Q

Met de afstandsbediening kies je andere programma’s. Dit heet …

A

zappen

106
Q

Het feest waarbij mensen zich verkleden en gek gedragen heet …

A

carnaval

107
Q

Met Pasen vind je allemaal … in je tuin.

A

paaseieren

108
Q

Sinterklaas = …

A

de Sint / Sint-Nicolaas

109
Q

De persoon die de Sint helpt heet …

A

Zwarte piet

110
Q

het moment dat iemand aankomt = …

A

de aankomst

111
Q

het cadeau = …

A

het geschenk

112
Q

decoreren = …

A

versieren

113
Q

de decoratie = …

A

de versiering

114
Q

een feest omdat mensen trouwen = …

A

de bruiloft

115
Q

Er hangt echt een leuke … op het feestje.

A

sfeer

116
Q

In het … gaat bijna iedereen op reis.

A

hoogseizoen