TW22 B1 Flashcards
1
Q
als er niet veel van iets is, dan is het …
A
schaars
2
Q
een … druiven
A
tros
3
Q
het gebrek = …
A
het tekort
4
Q
drie … water
A
druppels
5
Q
Je moet het medicijn innemen met een grote … water.
A
slok
6
Q
de hoeveelheid geld = de … geld
A
de som
7
Q
wat overblijft = het …
A
overige
8
Q
3/4 = …
A
driekwart
9
Q
De honden krijgen grote … vlees.
A
brokken
10
Q
het paar = …
A
het stel
11
Q
twaalf dingen van dezelfde soort = …
A
het dozijn
12
Q
het aantal keren = …
A
de frequentie
13
Q
Wat zijn de tijden van OPTELLEN?
A
telde op, heeft opgeteld
14
Q
optellen >
A
aftrekken
15
Q
2 x 4 = 8 ==> 2 wordt … met 4.
A
vermenigvuldigd