TW22 B1 Flashcards

1
Q

als er niet veel van iets is, dan is het …

A

schaars

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een … druiven

A

tros

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het gebrek = …

A

het tekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

drie … water

A

druppels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je moet het medicijn innemen met een grote … water.

A

slok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de hoeveelheid geld = de … geld

A

de som

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat overblijft = het …

A

overige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3/4 = …

A

driekwart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De honden krijgen grote … vlees.

A

brokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het paar = …

A

het stel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

twaalf dingen van dezelfde soort = …

A

het dozijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het aantal keren = …

A

de frequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de tijden van OPTELLEN?

A

telde op, heeft opgeteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

optellen >

A

aftrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

2 x 4 = 8 ==> 2 wordt … met 4.

A

vermenigvuldigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de tijden van SCHATTEN?

A

schatte, heeft geschat

17
Q

Wat zijn de tijden van OVERHOUDEN?

A

hield over, heeft overgehouden

18
Q

tien mensen = een … mensen

A

tiental

19
Q

1/4, 2/3 en 5/6 zijn …

A

breuken

20
Q

Wat is jouw … ? Ik ben 1,65 m groot.

A

lengte

21
Q

Hoe diep is het zwembad? De … van het zwembad bedraagt 12m.

A

diepte

22
Q

1/10 van een liter = …

A

de deciliter

23
Q

een halve kilo = …

A

het pond

24
Q

Wat zijn de tijden van WEGEN?

A

woog, heeft gewogen

25
Q

Hoeveel weeg jij? Mijn … bedraagt 48 kg.

A

gewicht

26
Q

Wat zijn de tijden van METEN?

A

mat, heeft gemeten

27
Q

de inhoud = …

A

het volume

28
Q

100 gram = …

A

het ons

29
Q

honderd centimeters = …

A

de meter