TW16 B1 Flashcards

1
Q

fabriceren = …

A

produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de fabrikant = …

A

de producent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het industrieterrein = …

A

het bedrijventerrein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de ruimte waar je werkt = …

A

de werkplaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het apparaat = …

A

het toestel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de norm = …

A

de standaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hiermee kan je het licht aan- en uitdoen.

A

de schakelaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een bepaald type = …

A

het model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

herstellen = …

A

repareren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wetenschap en techniek = …

A

de technologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de ruimte waar stoffen worden onderzocht en waar proeven worden gedaan = …

A

het laboratorium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de tijden van TIMMEREN?

A

timmerde, heeft getimmerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Om een spijker in de muur te slaan, hebben we een … nodig.

A

hamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Om een gat in de muur te maken, hebben we een … nodig.

A

boor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de tijden van ZAGEN?

A

zaagde, heeft gezaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de schep = …

A

de schop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bijgelovige mensen wandelen nooit onder een … door.

A

ladder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de leiding = …

A

het management / de staf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hiermee kan je een kopie maken van een pagina = …

A

het kopieerapparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hiermee kan je iets vastplakken = …

A

de plakband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hiermee kan je gaatjes in een papier maken = …

A

de perforator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hiermee kan je twee papieren bij elkaar houden = …

A

de paperclip / het nietje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

In dit boekje houd je je planning bij = …

A

de agenda

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de tijden van E-MAILEN?

A

e-mailde, heeft ge-e-maild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

PS = …

A

postscriptum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een extra stuk tekst of foto bij een e-mail = …

A

de bijlage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de tijden van UITWERKEN = …

A

werkte uit, heeft uitgewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

iets onderzoeken, iets testen = iets …

A

toetsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

automatisch maken = …

A

automatiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

het verkeer van goederen = …

A

het handelsverkeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

invoeren = …

A

importeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

uitvoeren = …

A

exporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

de import >

A

de export

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

aan de andere kant van de zee = …

A

overzees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

de onderneming = …

A

de firma

36
Q

Papa is bijna nooit thuis. Hij moet altijd werken voor zijn bedrijf. Hij is een echte …

A

zakenman

37
Q

een reis die je maakt voor het werk = …

A

de zakenreis

38
Q

de bestelling = …

A

de / het order

39
Q

de afzet = …

A

de verkoop

40
Q

het contract = …

A

de overeenkomst

41
Q

netto >

A

bruto

42
Q

Wat zijn de tijden van OMZETTEN?

A

zette om, heeft omgezet

43
Q

de korting = …

A

de reductie

44
Q

de rekening = …

A

de factuur

45
Q

de pr = …

A

public relations

46
Q

dat wat je wil bereiken; dat wat je voor ogen houdt = …

A

de doelstelling

47
Q

Als je het enige bedrijf in je markt bent, dan heb je een …

A

monopolie

48
Q

wanneer twee of meer bedrijven samen één bedrijf worden = …

A

de fusie

49
Q

Wat zijn de tijden van VERSTERKEN?

A

versterkte, heeft versterkt

50
Q

de begroting = …

A

het budget

51
Q

het bedrag dat je biedt = …

A

het bod

52
Q

de uitbreiding = …

A

de expansie

53
Q

economisch = …

A

zuinig

54
Q

wat geld oplevert = …

A

rendabel

55
Q

een land waar alles goed gaat, is een … land.

A

welvarend

56
Q

de stijging = …

A

de groei / de toename

57
Q

het bankbiljet >

A

de munt

58
Q

In de Verenigde Staten betaal je met de …

A

dollar

59
Q

Wat zijn de tijden van WISSELEN?

A

wisselde, heeft gewisseld

60
Q

contant = …

A

cash

61
Q

met dit papiertje kan je de bank iemand laten betalen als je een bedrag invult = …

A

de cheque

62
Q

je handtekening zetten = …

A

ondertekenen

63
Q

Wat zijn de tijden van BANKIEREN?

A

bankierde, heeft gebankierd

64
Q

Wat zijn de tijden van STORTEN?

A

stortte, heeft gestort

65
Q

geld uitgeven >

A

geld sparen

66
Q

geld opnemen = …

A

geld afhalen

67
Q

Ik heb geld nodig. De banken zijn gesloten, dus ik zoek nu een …

A

geldautomaat

68
Q

Wat zijn de tijden van CHIPPEN?

A

chipte, heeft gechipt

69
Q

bezuinigen = …

A

besparen

70
Q

Als je geld leent, is dat een …

A

lening

71
Q

Wat zijn de tijden van AFBETALEN?

A

betaalde af, heeft afbetaald

72
Q

Als je iemand nog geld moet betalen, dan heb je een … bij die persoon.

A

schuld

73
Q

Als je verantwoordelijk bent voor een fout, dan ben je …

A

schuldig

74
Q

geld teruggeven = …

A

terugbetalen

75
Q

bankroet = …

A

failliet

76
Q

het bankroet = …

A

het faillissement

77
Q

als je geld krijgt doordat je schade hebt aan iets = …

A

de schadevergoeding

78
Q

Wat zijn de tijden van FINANCIEREN?

A

financierde, heeft gefinancierd

79
Q

de financiën = …

A

de financies

80
Q

Een auto is een levenslange … Je blijft voortdurend kosten maken.

A

investering

81
Q

Wat zijn de tijden van BELEGGEN?

A

belegde, heeft belegd

82
Q

de opbrengst >

A

de kosten

83
Q

het geld dat ouders van de overheid krijgen omdat ze een of meerdere kinderen hebben = …

A

de kinderbijslag

84
Q

het fortuin = …

A

het kapitaal

85
Q

Als je geld of spullen krijgt van iemand die overleden is, dan is dat een …

A

erfenis