TW3 A1 Flashcards

1
Q

Als je niet ziek bent, ben je …

A

gezond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welk verbum kun je combineren met “ziek …”?

A

worden/zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ernstig = …

A

heel erg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Als je valt op je knie, dan doet je knie …

A

pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Problemen, moeilijkheden hebben met iets = …

A

last hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zwak >

A

sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Als je niet sterk bent, dan ben je …

A

zwak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hier mag je niet zwemmen! Dat is veel te …

A

gevaarlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een deel van een bedrijf = …

A

een afdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Iemand die helpt bij het werk = …

A

een assistent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De dokter onderzoekt de …

A

patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De arts = …

A

de dokter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De tijd waarop je een dokter kunt bezoeken is het …

A

spreekuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk verbum kan je combineren met “een afspraak …”?

A

hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Constateren = …

A

vaststellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de tijden van ZORGEN?

A

zorgde, gezorgd

17
Q

Om te slagen, moet je een goede … afleggen.

A

test, toets

18
Q

De moeder … haar baby.

A

verzorgt

19
Q

Een medicijn = …

A

een geneesmiddel

20
Q

Een winkel waar je medicijnen kan kopen is een …

A

apotheek

21
Q

Wat zijn de tijden van BEWEGEN?

A

bewoog, bewogen

22
Q

Om goed te leren rekenen, moet je … maken.

A

oefeningen

23
Q

Ik krijg veel … bij het opruimen.

A

hulp

24
Q

Een goede … is belangrijk als je ziek bent.

A

verzekering

25
Q

Leven >

A

dood

26
Q

Vul het juiste verbum in. “Ik … een sigaret.”

A

rook/rookte

27
Q

Hoeveel … rook jij per dag?

A

sigaretten