TW3 A1 Flashcards
1
Q
Als je niet ziek bent, ben je …
A
gezond
2
Q
Welk verbum kun je combineren met “ziek …”?
A
worden/zijn
3
Q
Ernstig = …
A
heel erg
4
Q
Als je valt op je knie, dan doet je knie …
A
pijn
5
Q
Problemen, moeilijkheden hebben met iets = …
A
last hebben van
6
Q
Zwak >
A
sterk
7
Q
Als je niet sterk bent, dan ben je …
A
zwak
8
Q
Hier mag je niet zwemmen! Dat is veel te …
A
gevaarlijk
9
Q
Een deel van een bedrijf = …
A
een afdeling
10
Q
Iemand die helpt bij het werk = …
A
een assistent
11
Q
De dokter onderzoekt de …
A
patiënt
12
Q
De arts = …
A
de dokter
13
Q
De tijd waarop je een dokter kunt bezoeken is het …
A
spreekuur
14
Q
Welk verbum kan je combineren met “een afspraak …”?
A
hebben
15
Q
Constateren = …
A
vaststellen