TW7 A2 Flashcards

1
Q

Iemand van je familie, dat is een … .

A

familielid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een vader of moeder zonder partner, dat is een … ouder

A

alleenstaande

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een synoniem voor zus, is …

A

zuster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Babysitten = …

A

oppassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Let op! = … op!

A

pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De crèche = het …

A

kinderdagverblijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je oma en je opa, dat zijn je …

A

grootouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Grootouder >

A

kleinkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee mensen die een relatie hebben, dat is een koppel, een stel of een …

A

paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Stoppen met een relatie = uit … gaan

A

elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mijn relatie is persoonlijk/…, daar praat ik niet over.

A

privé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De maatschappij = de …

A

samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Maatschappelijk = …

A

sociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een groep mensen die samen leeft en werkt, dat is een …

A

gemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Als jij en ik dezelfde vriend hebben op Facebook, dan is dat een … vriend

A

gemeenschappelijke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De manier waarop iets georganiseerd is, dat is een …

A

systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een specifieke regeling is een …

A

maatregel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

sociaal >

A

asociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Alle mensen van een land, dat is het/de …

A

volk, bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

In België hebben we verschillende regionale regeringen en één … regering

A

nationale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Een genocide is een moord met … motief

A

etnisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wie een witte huid heeft, die is …

A

blank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Als je alleen aan een oefening werkt, dan werk je …

A

individueel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoeveel studenten zitten er in je klas? We zijn … 12

A

met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Mensen die rijk zijn en gestudeerd hebben, komen uit een hogere … .

A

klasse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

De bewoners van een gemeente of een land, dat zijn de inwoners of …

A

burgers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Iemand tussen 12 en 20 jaar oud, dat is een …

A

jongere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Een groep mensen met ongeveer dezelfde leeftijd en gewoontes, dat is een …

A

generatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Je … is alles wat er vroeger in je leven is gebeurd.

A

achtergrond

30
Q

Iemand die ouder is dan 65 is een …

A

oudere

31
Q

Iemand die niet meer moet werken omdat hij te oud is of omdat hij al genoeg jaren heeft gewerkt, is een …

A

gepensioneerde

32
Q

Welk adjectief kun je maken van traditie?

A

traditioneel

33
Q

Iemand die bijvoorbeeld een arm of een been heeft dat niet functioneert, dat is een …

A

gehandicapte

34
Q

de vriend >

A

de vriendin

35
Q

Iemand die je kent maar die niet echt een vriend is, dat is een …

A

kennis

36
Q

Is er een apotheker niet ver van hier? = Is er een apotheker in de …

A

buurt

37
Q

De relatie = de …

A

band, verhouding

38
Q

Om een beurs te krijgen moet je contact … met de FOREM

A

opnemen

39
Q

Het bezoek = de …

A

visite

40
Q

Wanneer ga je nog eens op bezoek … je grootmoeder?

A

bij

41
Q

Wanneer kan ik op bezoek komen? Oh, kom maar … als je tijd hebt.

A

langs

42
Q

bij elkaar = …

A

bijeen

43
Q

Een afspraak maken = …

A

afspreken

44
Q

Zeggen dat een afspraak niet doorgaat, dat is een afspraak annuleren of …

A

afzeggen

45
Q

Vertellen wie je bent, dat is jezelf …

A

voorstellen

46
Q

iemand voor de eerste keer ontmoeten, dat is … met iemand

A

kennismaken

47
Q

Zeg, weet je wie ik gisteren op straat ben …?

A

tegengekomen

48
Q

’s Avonds naar een discotheek of een café gaan, dat is …

A

uitgaan

49
Q

Samen met iemand dingen doen, dat is … met iemand

A

optrekken

50
Q

De allochtoon = …

A

de vreemdeling

51
Q

De allochtoon >

A

autochtoon

52
Q

Iemand die nog niet lang in een land woont, dat is een …

A

nieuwkomer

53
Q

Iemand die naar een ander land gaat omdat zijn eigen land te gevaarlijk is, dat is een …

A

asielzoeker

54
Q

Iemand helpen die problemen heeft, dat is iemand …

A

opvangen

55
Q

Een gesprek om iets te regelen, dat heet ook wel …

A

overleg

56
Q

Een onderwerp op een agenda, is een … op de agenda

A

punt

57
Q

Als je je alleen voelt, dan ben je …

A

eenzaam

58
Q

Zeg, wij gaan voetballen. Heb je zin om … te doen?

A

mee

59
Q

deelnemen = …

A

participeren, meedoen

60
Q

Een groep mensen in een cirkel, dat is een …

A

kring

61
Q

Zeg kun je me even een beetje/een … helpen?

A

handje

62
Q

Op school is iedereen … voor zijn eigen iPad. Ook als iemand anders hem kapot maakt.

A

verantwoordelijk

63
Q

Wil je iets drinken? Kan ik je iets …?

A

aanbieden

64
Q

Ik zal je helpen, je kunt op me …!

A

rekenen

65
Q

Tijdens een test mag je niet praten. Je moet … houden met de andere studenten die zich willen concentreren.

A

rekening

66
Q

Ik heb geen hulp nodig, ik … me wel alleen.

A

red

67
Q

organiseren = …

A

regelen

68
Q

Welk substantief kun je maken van ‘organiseren’?

A

organisatie

69
Q

Vandaag moet jij de afwas doen, het is jouw …

A

beurt

70
Q

Hé stop, geen ruzie maken, jullie mogen … de beurt met de bal spelen.

A

om

71
Q

Het was leuk gisteren, we hadden veel …

A

plezier

72
Q

de gewoonte = …

A

het gebruik