TW6 A1 Flashcards

1
Q
  1. we gaan ons eigen huis …
A

bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. zwarte piet loopt op het …
A

dak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. als het regent, moet je het … dichtdoen.
A

raam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. het kantoor is op de vijfde …
A

verdieping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. als je naar boven wil gaan, dan moet je de … nemen.
A

trap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. als ik geen trap wil nemen, dan neem ik de …
A

lift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. de ingang >
A

de uitgang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. De plaats waar je woont, dat is je …
A

woning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. laag >
A

hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. In een huis zet je de auto in de …
A

garage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. De kinderen spelen in de … naast het huis.
A

tuin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. het appartement = …
A

de flat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Vandaag ga ik niet naar school, ik blijf …
A

thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. verkopen >
A

kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De huur = de …

A

huurprijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. gesloten = …
A

dicht

17
Q
  1. als je een deur dicht doet, dan … je de deur.
A

sluit

18
Q
  1. sluiten >
A

openen

19
Q
  1. dicht = …
A

gesloten

20
Q
  1. in een huis kijk je televisie in de …
A

woonkamer

21
Q
  1. in een huis slaap je in de …
A

slaapkamer

22
Q
  1. in een huis kook je in de …
A

keuken

23
Q
  1. in een huis poets je je tanden in de …
A

badkamer

24
Q
  1. het toilet = …
A

de wc

25
Q
  1. boven >
A

beneden

26
Q
  1. je slaapt in een …
A

bed

27
Q
  1. je eet en drinkt aan …
A

tafel

28
Q
  1. rond de tafel staan 4 …
A

stoelen

29
Q
  1. de boeken staan in de …
A

kast

30
Q
  1. ik kan niet lezen. Het is te donker. Er is te weinig …
A

licht

31
Q
  1. als je licht wil, dan moet je de … aandoen.
A

lamp

32
Q
  1. een apparaat waarop je ziet hoe laat het is = …
A

klok

33
Q
  1. Assepoester kon heel goed …
A

schoonmaken

34
Q
  1. met water schoonmaken = …
A

wassen

35
Q
  1. de borden, de glazen schoonmaken met water = …
A

afwassen

36
Q
  1. niet schoon =…
A

vuil

37
Q
  1. … gooi je in de vuilnisbak.
A

afval

38
Q
  1. wat niet meer functioneert, is …
A

kapot

39
Q
  1. Als iets kapot is, dan moet je dat …
A

maken