TW15 A2 Flashcards

1
Q

buitenlands >

A

binnenlands

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Parijs is de … van Frankrijk.

A

hoofdstad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een groep mensen = …

A

het volk / de natie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een groep mensen die samenleeft of samenwerkt volgens bepaalde regels = …

A

de gemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

België is een …

A

koninkrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de vrouw van de koning = …

A

de koningin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het kind van een koning = …

A

de prins / de prinses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een vorm van bestuur waarbij de inwoners van het land veel invloed hebben = …

A

de democratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Barack Obama is de … van de Verenigde Staten.

A

president

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het adjectief van “het parlement” = …

A

parlementair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

We moeten belastingen betalen aan de …

A

overheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Iemand die heel veel invloed kan uitoefenen, heeft veel …

A

macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het advies = …

A

de raad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het stadhuis = …

A

het gemeentehuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het hoofd van een gemeente = …

A

de burgemeester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de wethouder = …

A

de schepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

iemand die alles controleert = …

A

de controleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het hoofd = …

A

de chef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inwoner van een gemeente = …

A

de burger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarmee kan ik u van … zijn?

A

dienst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de instantie = …

A

de instelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

eerst, om te beginnen = …

A

in eerste instantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

iemand die een vergadering, een bestuur of een politieke partij leidt = …

A

de voorzitter / de voorzitster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Papa klaagt dat hij altijd zoveel … moet betalen.

A

belastingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

btw = …

A

belasting over de toegevoegde waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de toelage = …

A

de subsidie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De CD&V is een politieke …

A

partij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de baas = …

A

de leider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de meerderheid >

A

de minderheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

niet akkoord zijn met iets en het proberen te stoppen = …

A

zich verzetten (tegen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de tijden van VOORSTELLEN?

A

stelde voor, heeft voorgesteld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de tijden van KIEZEN?

A

koos, heeft gekozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

de keer dat mensen gaan kiezen voor een persoon of een partij = …

A

de verkiezingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Op welke partij ga jij … ?

A

stemmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

het moment waarop je stemt = …

A

de stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

het verlies >

A

de overwinning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

het werk dat je doet = …

A

de arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

de zaak = …

A

de kwestie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Als iets niet mag volgens een bepaalde regel, dan is dat in … met die bepaalde regel.

A

strijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

In de jaren 30 kende de beurs een grote …

A

crisis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn de tijden van VERBIEDEN?

A

verbood, heeft verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Als je iemand zegt dat er gevaar is, dan … je die persoon voor het gevaar.

A

waarschuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

het feit dat iets mag = …

A

de toestemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

de toestand waarin je vrij bent = …

A

de vrijheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Als je altijd de waarheid spreekt, dan ben je …

A

eerlijk

46
Q

voor de rechtbank verschijnen = …

A

voorkomen

47
Q

een mening = …

A

een oordeel

48
Q

de uitpraak = …

A

het vonnis

49
Q

Als je stout bent geweest, word je …

A

gestraft

50
Q

Moordenaars en verkrachters moeten naar de …

A

gevangenis

51
Q

een kamertje in de gevangenis = …

A

de cel

52
Q

Wat zijn de tijden van VRIJKOMEN?

A

kwam vrij, is vrijgekomen

53
Q

aannemen = …

A

goedkeuren

54
Q

aanvaarden = …

A

accepteren

55
Q

in werking treden = …

A

van kracht worden

56
Q

legaal = …

A

wettelijk / wettig

57
Q

illegaal = …

A

onwettig

58
Q

toegelaten >

A

verboden

59
Q

Wat zijn de tijden van BEGAAN?

A

beging, heeft begaan

60
Q

de rechtszaak = …

A

het proces

61
Q

In een moordzaak gaat men op zoek naar … om zo de dader te kunnen arresteren.

A

bewijzen

62
Q

toegeven dat je iets verkeerds hebt gedaan = …

A

bekennen

63
Q

een man bij de politie = …

A

de politieman / de agent

64
Q

zoeken >

A

vinden

65
Q

Wat zijn de tijden van ONDERZOEKEN?

A

onderzocht, heeft onderzocht

66
Q

iets checken = …

A

controleren

67
Q

ervoor zorgen dat iets blijft duren of bestaan = …

A

handhaven

68
Q

Wat zijn de tijden van OPTREDEN?

A

trad op, heeft opgetreden

69
Q

de misdaad = …

A

het misdrijf

70
Q

stelen = …

A

pikken

71
Q

iemand die steelt = …

A

de dief / de dievegge

72
Q

de daad waarbij je iemand doodt = …

A

de moord

73
Q

iemand doden door te slaan = …

A

doodslaan

74
Q

iemand doden door te schieten = …

A

doodschieten

75
Q

iemand doden met een mes = …

A

doodsteken

76
Q

de moeilijkheid = …

A

het probleem

77
Q

het substantief van ‘helpen’ = …

A

de hulp

78
Q

ervoor zorgen dat iets niet gebeurt = …

A

voorkomen

79
Q

een tekst die je zegt hoe je iets moet doen = …

A

de instructie

80
Q

Men denkt dat de dader misschien niet alleen heeft gehandeld. Dit is slechts een …, ze zijn niet zeker.

A

vermoeden

81
Q

Als iemand vermoordt wordt met een mes, dan is het mes het …

A

wapen

82
Q

Er is een tragisch ongeluk gebeurd met 4 …

A

slachtoffers

83
Q

ervoor zorgen dat iets of iemand veilig is = …

A

de bescherming

84
Q

Frankrijk is een … van België.

A

buurland

85
Q

nationaal >

A

internationaal

86
Q

onafhankelijk = …

A

zelfstandig

87
Q

De VS = …

A

de Verenigde Staten

88
Q

De VN = …

A

de Verenigde Naties

89
Q

het akkoord = …

A

de overeenkomst

90
Q

het adjectief van ‘Europa’ = …

A

Europees

91
Q

de EU = …

A

de Europese Unie

92
Q

Wat zijn de tijden van ZICH ONTWIKKELEN?

A

ontwikkelde zich, heeft zich ontwikkeld

93
Q

een bepaald gebied waar iemand de baas is = …

A

het rijk

94
Q

Wat zijn de tijden van ONDERHANDELEN?

A

onderhandelde, heeft onderhandeld

95
Q

Via een geheime … kun je die kluis openen.

A

code

96
Q

de oorlog >

A

de vrede

97
Q

de vriend >

A

de vijand

98
Q

het risico = …

A

het gevaar

99
Q

Wat zijn de tijden van VECHTEN?

A

vocht, heeft gevochten

100
Q

het gevecht = …

A

de strijd

101
Q

Napoleon verloor op 18 juni 1815 de … bij Waterloo.

A

Slag

102
Q

tegen iets of iemand vechten = …

A

strijden

103
Q

wat met het leger te maken heeft = …

A

militair

104
Q

iemand die werkt bij het leger = …

A

de soldaat

105
Q

Wat zijn de tijden van UITVOEREN?

A

voerde uit, heeft uitgevoerd

106
Q

Voor je met een geweer kan …, … je je geweer op de persoon in kwestie.

A

schieten, richt

107
Q

verliezen >

A

winnen

108
Q

humaan = …

A

menselijk

109
Q

je verzetten tegen iets = …

A

protesteren (tegen) / zich verzetten (tegen)

110
Q

iemand die bescherming vraagt in een ander land omdat het in zijn land bijvoorbeeld te gevaarlijk is = …

A

de asielzoeker

111
Q

Wat zijn de tijden van VLUCHTEN?

A

vluchtte, heeft gevlucht