TW6 B1 Flashcards

1
Q
  1. de bouw = de …
A

constructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. een steen waarmee je een huis kan bouwen = de …
A

baksteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. een grote, ronde steen = de …
A

kei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. in de badkamer liggen er blauwe … in de grond.
A

tegels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. welk substantief herken je nog in het substantief architect?
A

de architectuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. we zoeken een … die een zwembad kan bouwen in onze tuin.
A

aannemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. we gaan … : we willen een grote, nieuwe keuken!
A

verbouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. nu alle ramen en deuren geschilderd zijn, is het huis weer …!
A

opgeknapt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. vernieuwen = …
A

renovere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. slopen = …
A

afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. tijdens de oorlog zijn vele gebouwen … .
A

ingestort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. niet verzorgen of niet goed verzorgen = …
A

verwaarlozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. ik moet een gat in de muur … om dat schilderij op te hangen.
A

boren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. met een … kan je verven.
A

kwast of verfborstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. de begane grond = de …
A

benedenverdieping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. we gaan vanavond naar de disco. De … is gratis!
A

toegang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. is het gebouw ook … voor mensen met een rolstoel?
A

toegankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
  1. de hek = de schutting = de …
A

omheining

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  1. een huisje in de tuin = het …
A

tuinhuisje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  1. een villa is een … huis, omdat er geen andere huizen tegen staan.
A

vrijstaand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. de benedenwoning = het …
A

benedenhuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. de bovenwoning = het …
A

bovenhuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. een huis dat tegen een ander huis staat = het …
A

rijtjeshuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. een woning op het water = de …
A

woonboot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. buiten je huis = …
A

buitenshuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. geld dat je van de overheid krijgt om je huur te helpen betalen = de …
A

huursubsidie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. welk substantief kan je vormen met het verbum verhuizen?
A

de verhuizing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. als er wordt …, dan hoor je ‘ding dong’.
A

aangebeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q
  1. hang je jas aan de …
A

kapstok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. de kapstok is een …
A

haak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q
  1. een mooie kamer waar je gasten ontvangt. = het
A

salon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q
  1. een soort tafel in de keuken waarop je bijvoorbeeld groenten snijdt. = het …
A

aanrecht

33
Q
  1. een ruimte in huis waar je spullen bewaart = de …
A

berging

34
Q
  1. het wc-papier = het …
A

toiletpapier

35
Q
  1. de wastafel = de …
A

wasbak

36
Q
  1. als je je huis goed …, dan kun je energie besparen.
A

isoleert

37
Q
  1. een tafel, een stoel, een kast = het …
A

meubel

38
Q
  1. modern >< …
A

antiek

39
Q
  1. het tapijt = het …
A

vloerkleed

40
Q
  1. de wekker staat op het … naast mijn bed.
A

nachtkastje

41
Q
  1. de fauteuil = de …
A

zetel

42
Q
  1. het deel van de stoel waar je tegen kunt leunen = de …
A

leuning

43
Q
  1. het tafelkleed = het …
A

tafellaken

44
Q
  1. zijn er problemen met de … ? Het water ziet er niet goed uit!
A

waterleiding

45
Q
  1. een brood bak je in een … .
A

oven

46
Q
  1. de magnetron = de …
A

microgolfoven

47
Q
  1. de diepvries = de …
A

diepvriezer

48
Q
  1. een kast waarin je kleren liggen of hangen = de …
A

kleerkast

49
Q
  1. een kast waarin de boeken staan = de …
A

boekenkast

50
Q
  1. welk verbum kan je vormen met het substantief verlichting?
A

verlichten

51
Q
  1. als je … gaat, dan moet je opstaan!
A

wekker

52
Q
  1. de illustratie = de …
A

prent

53
Q
  1. zonder je in te spannen, zonder moeite, rustig = op … …
A

je gemak

54
Q
  1. eenvoudig, zonder luxe =…
A

sober

55
Q
  1. warm en gezellig = …
A

huiselijk

56
Q
  1. de inrichting = het …
A

interieur

57
Q
  1. welk adjectief kan je vormen met het substantief huishouden?
A

huishoudelijk

58
Q
  1. gebruiken = …
A

hanteren

59
Q
  1. praktisch = …
A

handig

60
Q
  1. de wasautomaat = de …
A

wasmachine

61
Q
  1. het product dat je gebruikt om de was te doen = het …
A

wasmiddel

62
Q
  1. de droogtrommel = de droogkast = de …
A

wasdroger

63
Q
  1. de afwasmachine = de …
A

vaatmachine

64
Q
  1. iets droog maken = …
A

afdrogen

65
Q
  1. de theedoek = de …
A

keukenhanddoek

66
Q
  1. na het eten moet je de tafel …
A

afruimen

67
Q
  1. met veel rommel= …
A

rommelig

68
Q
  1. de strijkbout = het …
A

strijkijzer

69
Q
  1. uitzetten = …
A

afzetten

70
Q
  1. de vuilnisbak = de …
A

prullenbak

71
Q
  1. in de prullenbak gooien = …
A

weggooien

72
Q
  1. stofzuigen doe je met een …
A

stofzuiger

73
Q
  1. een natte doek om de vloer schoon te maken = de …
A

dweil

74
Q
  1. herstellen = …
A

repareren

75
Q
  1. gebruiken tot het kapot is = …
A

verslijten

76
Q
  1. naaien doe je met een naald en een …
A

draad

77
Q
  1. knippen doe je met een …
A

schaar

78
Q
  1. je kan vuur maken met een lucifer, maar ook met een …
A

aansteker

79
Q
  1. je sigaretten doe je in de …
A

asbak