TW19 A2 Flashcards
Het ding =
het voorwerp
Overdag schijnt de zon, ‘s nachts zie je de …
maan
Ik heb gisteren ‘s nachts een vallende … gezien.
ster
In de zomer … de zon om 6 uur op.
komt
De lucht is vandaag blauw en … (zonder wolken)
helder
Geef de tijden van SCHIJNEN?
schijnen, scheen, heeft geschenen
Er staan veel sterren aan de …
hemel
De raket wordt de … in gestuurd om onderzoek te doen.
ruimte
glimmen =
blinken
Ik heb het warm in de zon, ik ga in de … van de boom zitten.
schaduw
Doe eerst wat … in de bloempot, voor je de plant erin zet.
aarde
de rivier =
de stroom
Geef de tijden van LOPEN?
lopen, liep, heeft gelopen
De … van de berg ligt op 3400 meter.
top
Een kleine berg is een …
heuvel
Het dorp ligt in het … tussen de bergen.
dal
vlak =
plat
Bij de buurman is een … door de ruit gegooid.
steen
We zijn gisteren naar het strand geweest. De kinderen hebben in het … gespeeld.
zand
Het stormt en de zee maakt hoge …
golven
een stuk land in de zee of oceaan =
het eiland
Oostende ligt aan de …
kust
Het is mooi weer, dus we gaan zonnen op het …
strand
tussen het noorden en het oosten =
het noordoosten