TW23 A2 Flashcards

1
Q

De labrador is een … hond.

A

soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De dolfijn … tot de zoogdieren.

A

behoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

enzovoort = … …

A

et cetera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het is … groot … dat je komt morgen. Je moet de speech geven!

A

van (groot) belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Myriam … veel … aan mode. Ze wil elke dag shoppen!

A

hecht (veel) belang (aan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De … bewoners van deze stad waren Chinezen, nu is dat niet meer zo.

A

oorspronkelijke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vertel me alles in … ! Ik wil alles weten!

A

detail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dirk en Pieter zijn broers. Ze … heel hard op elkaar!

A

lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Omdat de studenten snel hun concentratie verliezen, is het belangrijk om … te … tijdens de les.

A

af (te) wisselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het maximum >

A

het minimum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is superkoud! Het is … 2 graden celcius.

A

hoogstens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hebben = …

A

bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ciska en Paul praten over de les. = Ciska en Paul … het … de les.

A

hebben (het) over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mag ik dat fototoestel … ? Ik wil het graag hebben!

A

houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De … van dit café had vroeger ook een restaurant.

A

eigenaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mijn = .’.

A

m’n

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

omdat = daar = …

A

aangezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ik zeg dat … je … helpen.

A

om (je) te (helpen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wegens = door = …

A

vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

… mijn nieuwe bril kan ik veel beter lezen!

A

Dankzij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

omdat = …

A

doordat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Als … … de klimaatveranderingen, zijn er nu warme winters.

A

gevolg van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ik reis altijd met de trein. Om … … heb ik mijn auto verkocht.

A

die reden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

daarom = …

A

vandaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de conclusie = …

A

het besluit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hij voelde zich ziek en bleef … ook thuis.

A

dan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Dana deed het licht uit, … we niets meer zagen!

A

zodat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ik ga vooraan zitten, … ik alles goed kan horen en zien.

A

opdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

daardoor = …

A

zodoende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Lies begon … te huilen. Zonder reden!

A

zomaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

De Eurotunnel … Frankrijk met Engeland.

A

verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

De leden van de club … elke week … om te vergaderen.

A

komen (elke week) samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

d.m.v. = … … …

A

door middel van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

plaatsvinden = …

A

plaatshebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe is jullie vriendschap … ?

A

ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

zich voordoen = …

A

optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

het gebeurt niet veel. = het … niet … … .

A

(het) komt (niet) vaak voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

De voetballer viel hard op de grond, maar … … met spelen!

A

ging door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

het deel = …

A

het gedeelte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

behoren tot = … … van

A

deel uitmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Iedereen krijgt een … van de taart.

A

stuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoeveel kosten de broodjes … stuk?

A

per

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum veranderen?

A

de verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

i.p.v. = … … …

A

in plaats van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

De … van het ongeval worden onderzocht.

A

omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

… … is de kapper gesloten.

A

Wegens omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Het bedrijf … in financiële moeilijkheden

A

verkeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

In haar … zou ik een andere job zoeken!

A

geval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Het is … van het weer of we gaan fietsen.

A

afhankelijk

50
Q

Of we gaan feesten vanavond … af … het weer.

A

hangt van

51
Q

Of ik naar de cinema ga? Dat … … … . Als de zon schijnt, ga ik waarschijnlijk niet.

A

hangt ervan af

52
Q

De ploeg heeft de match verloren. Dat … … die slechte coach!

A

ligt aan

53
Q

Politieke spanningen hebben … tot oorlog!

A

geleid

54
Q

Er is een … tussen voeding en gezondheid.

A

verband

55
Q

i.v.m. = … … …

A

in verband met

56
Q

Verschillende deeltjes vormen een …

A

eenheid

57
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum vergelijken?

A

de vergelijking

58
Q

We hebben een warme winter gehad … … … de winter van vorig jaar.

A

in vergelijking met

59
Q

Bart is ouder … Tim.

A

dan

60
Q

Bas is even groot … Tim.

A

als

61
Q

Helga is … oud als Leen. Ze zijn allebei 13 jaar oud.

A

even

62
Q

… je weet, word ik volgende week 20 jaar.

A

Zoals

63
Q

In … … Julie, houdt Marie helemaal niet van chocolade.

A

(In) tegenstelling tot

64
Q

Ik heb mijn huiswerk bijna af = ik heb mijn huiswerk … … … af.

A

zo goed als

65
Q

Ik heb geen tijd om te antwoorden. Vraag het aan … … .

A

iemand anders

66
Q

Heb je geen zin om te lezen? Wil je iets … doen?

A

anders

67
Q

schelen = …

A

verschillen

68
Q

Vind je mijn jas lelijk? Dat kan me … … !

A

niets schelen

69
Q

verschillende = verscheidene = …

A

meerdere

70
Q

De wedstrijd eindigde met een … stand: 1-1.

A

gelijke

71
Q

Er is slechts een … aantal mensen aanwezig op het feest.

A

gering

72
Q

Doe niet … … . Help me gewoon!

A

zo moeilijk

73
Q

We moeten … praten want de kinderen slapen al.

A

zachtjes

74
Q

bekend >

A

onbekend

75
Q

nauwkeurig = …

A

zorgvuldig

76
Q

Hun vriendschap is … voorbij. Ze zijn vijanden nu.

A

definitief

77
Q

het is, om … … … , 7.28u.

A

precies te zijn

78
Q

los >

A

vast

79
Q

het belangrijkste = het …

A

voornaamste

80
Q

In een stad staat de kerk … .

A

centraal

81
Q

enkel = …

A

uitsluitend

82
Q

Hij is de … kandidaat voor de quiz!

A

geschikte

83
Q

Het huis heeft een … ligging: vlakbij de autostrade en de school!

A

gunstige

84
Q

Mijn kennis van Frans komt … van … op vakantie.

A

(komt) goed (van) pas

85
Q

nuttig, handig = …

A

praktisch

86
Q

Ik … geld … om kleren te kunnen kopen.

A

heb (geld) nodig

87
Q

absoluut nodig, erg nodig = …

A

noodzakelijk

88
Q

Je hebt een … paspoort nodig om naar het buitenland te reizen.

A

geldig

89
Q

juist = …

A

correct

90
Q

normaal >

A

abnormaal

91
Q

vreemd = raar = …

A

eigenaardig / merkwaardig

92
Q

Ik vind het maar stom = ik vind het …

A

belachelijk

93
Q

Alle kinderen hebben hun best gedaan. Sophie en Julie in … … .

A

het bijzonder

94
Q

erg bijzonder, heel speciaal = …

A

buitengewoon

95
Q

Ben je de nieuwe school al gewoon? = Ben je de nieuwe school al … ?

A

gewend

96
Q

Ik wil geen …, maar duidelijke antwoorden.

A

vage

97
Q

Welk adjectief kan je vormen met het substantief ervaring?

A

ervaren

98
Q

Julia is een professionele informaticus = Julia is … op het gebied van informatica.

A

deskundig

99
Q

Ze spreekt zonder moeilijkheden Frans. = Ze spreekt … Frans.

A

vloeiend

100
Q

Welk adjectief kan je vormen met het verbum opvallen?

A

opvallend

101
Q

Dat is geen probleem = Dat … … … .

A

is niet erg

102
Q

Haar nieuwe kapsel is een opvallende, grote verandering. = Haar kapsel is een … verandering.

A

aanzienlijke

103
Q

behoorlijk = …

A

redelijk

104
Q

enorm = …

A

ontzettend

105
Q

Het is heel erg belangrijk. = Het is … belangrijk.

A

uiterst

106
Q

Ik ga de schoenen niet kopen, want ik vind ze … duur.

A

te

107
Q

plezierig = …

A

plezant

108
Q

geweldig = …

A

fantastisch

109
Q

… … … dat je huiswerk niet klaar is?

A

Hoe komt het

110
Q

de manier = …

A

de wijze

111
Q

waarschijnlijk = …

A

vermoedelijk

112
Q

hoofdzakelijk = vooral = …

A

voornamelijk

113
Q

nogal = tamelijk = …

A

vrij

114
Q

Lydia was een beetje boos toen hij niet kwam. = Lydia was … boos toen hij niet kwam.

A

enigszins

115
Q

volledig = compleet = totaal = …

A

volkomen

116
Q

Ik ben het helemaal/volledig met je eens. = ik ben het … met je eens.

A

absoluut

117
Q

Hij maakte een juiste opmerking. = hij maakte een … opmerking.

A

terechte

118
Q

Fruit is niet … gezond, … het is ook lekker!

A

alleen (…) maar (…)

119
Q

Er wordt bijna niet gelachen. = er wordt … gelachen.

A

nauwelijks

120
Q

geleidelijk = …

A

langzamerhand