TW5 A2 2015 Flashcards

1
Q

Geef een substantief voor ETEN?

A

het eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wil je een glas … sinaasappelsap? Ik heb net sinaasappels geperst.

A

vers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

vers ><

A

rot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cola zit in een flesje of in een …

A

blikje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de tijden van BEWAREN?

A

bewaarde bewaard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Van … wordt wijn gemaakt.

A

druiven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Je moet elke dag … en fruit eten.

A

groenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ketchup wordt gemaakt van …

A

tomaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bij de frituur kun je verschillende … krijgen met garnalen, kaas of vlees.

A

kroketten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Koekjes bewaren we in de …

A

koektrommel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Er staan 18 kaarsjes op mijn …, want ik ben vandaag 18 jaar geworden.

A

taart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij de koffie neemt oma altijd een …

A

gebakje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als ik keelpijn heb, doe ik wat … in mijn thee.

A

honing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Als de kinderen lief zijn geweest, krijgen ze een …

A

snoepje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de tijden van SNOEPEN?

A

snoepte, gesnoept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

België staat bekend om het bier en de …

A

chocolade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ham =

A

hesp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Iets wat weinig vet bevat, is …

A

mager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Een stof die je dik maakt =

A

het vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Opa eet elke morgen eieren met …

A

spek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de tijden van KLAARMAKEN?

A

maakte klaar, klaargemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de tijden van VULLEN?

A

vulde, gevuld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Voor de salade … ik de komkommer en tomaten in stukjes.

A

snijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Om een cake te bakken, moet je eerst het meel, de suiker en de melk goed …

A

mengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de tijden van TOEVOEGEN?

A

voegde toe, toegevoegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke … heb je gebruikt om deze saus te maken?

A

ingrediënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

eten tot alles weg is =

A

opeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Voordat de kok de soep aan zijn gasten geeft, … hij eerst zelf of het goed smaakt.

A

proeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de tijden van SMAKEN?

A

smaakte, heeft gesmaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Heeft iedereen soep? Nou, eet … dan.

A

smakelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

een bruine frisdrank =

A

cola

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

vruchtensap van sinaasappels =

A

sinaasappelsap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vruchtensap van appels =

A

appelsap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

vruchtensap van citroenen =

A

citroensap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Ik zal alvast water in de waterkoker doen voor de …

A

thee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Van … word je dronken.

A

alcohol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

het biertje =

A

het pintje/het pilsje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Een drankje met alcohol dat je voor het eten drinkt =

A

de/het aperitief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

lekker ><

A

vies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

erg warm =

A

heet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Aardbeien smaken …

A

zoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Citroenen smaken …

A

zuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Zeewater is heel …

A

zout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

met weinig smaak =

A

flauw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Sara houdt niet van de … smaak van witlof.

A

bittere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

heel erg pikant = …

A

heet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Ik gebruik niet veel kruiden, alleen wat zout en …

A

peper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Bij het avondeten zet mama altijd een … met water op tafel.

A

kan

49
Q

het theelepeltje =

A

het koffielepeltje

50
Q

De sla doe je in een … en zet je op tafel.

A

schaal/kom

51
Q

Eten bakken doe je in een …

A

pan

52
Q

de maaltijd =

A

het maal

53
Q

het gerecht =

A

de schotel

54
Q

Wat zijn de tijden van SCHEPPEN?

A

schepte, geschept

55
Q

’s ochtends eten =

A

ontbijten

56
Q

eten aan het begin van de middag =

A

lunchen

57
Q

de maaltijd die je ‘s avonds eet =

A

het avondeten

58
Q

Mag ik een … van jouw gerecht? Ik wil eens proeven.

A

hapje

59
Q

Vis kun je bakken met boter of …

A

olie

60
Q

Bij de frietjes moet je wat … eten.

A

mayonaise

61
Q

een rode soep gemaakt van tomaten =

A

tomatensoep

62
Q

Eerst eten we een soep, dan het … en daarna nog wat ijs,

A

hoofdgerecht

63
Q

het dessert =

A

het toetje

64
Q

adjectief van “het voordeel”

A

voordelig

65
Q

van goede kwaliteit =

A

degelijk

66
Q

kledingstukken =

A

kleren

67
Q

Kleding wordt gemaakt van …

A

stof

68
Q

kleren aandoen =

A

zich aankleden

69
Q

kleren uitdoen =

A

zich uitkleden

70
Q

Wat zijn de tijden van OPZETTEN?

A

zette op, opgezet

71
Q

erg bijzonder en duur =

A

exclusief

72
Q

het jasje =

A

de/het colbert

73
Q

het (over)hemd =

A

het shirt

74
Q

Als ik het koud krijg, doe ik wel een … aan.

A

trui

75
Q

de blouse =

A

de bloes

76
Q

Ik doe mijn … aan, want het regent buiten.

A

regenjas

77
Q

Mijn broek heeft hele kleine …, mijn GSM past er niet in.

A

zakken

78
Q

Als het koud is, draag ik een … rond mijn nek.

A

sjaal

79
Q

Voordat ik mijn schoenen aandoe, trek ik eerst … aan.

A

sokken

80
Q

Lange sokken, dat zijn …

A

kousen

81
Q

Vrouwen hebben altijd een … bij voor hun persoonlijke spullen.

A

handtas

82
Q

Als mensen trouwen, geven ze elkaar een …

A

ring

83
Q

Onder je gewone kleren draag je …

A

ondergoed

84
Q

Een zebra heeft zwarte en witte …

A

strepen

85
Q

Een man die iets verkoopt =

A

de verkoper

86
Q

Een vrouw die iets verkoopt =

A

de verkoopster

87
Q

Wat zijn de tijden van BEDIENEN?

A

bediende, bediend

88
Q

Wat zijn de tijden van RONDKIJKEN?

A

keek rond, rondgekeken

89
Q

de groenteman =

A

de groenteboer

90
Q

de boekwinkel =

A

de boekhandel

91
Q

het bedrijf =

A

de zaak

92
Q

Wat zijn de tijden van BIEDEN?

A

bood, geboden

93
Q

Wat zijn de … van de bibliotheek? Wanneer is de bib open?

A

openingstijden

94
Q

sluiten =

A

dichtdoen

95
Q

gesloten worden =

A

dichtgaan

96
Q

gesloten met een sleutel =

A

op slot

97
Q

een hoeveelheid geld =

A

het bedrag

98
Q

Er was een speciale … bij mijn favoriete winkel: 2 artikelen voor de prijs van 1.

A

actie

99
Q

Als een artikel voor een korte periode goedkoper is dan gewoonlijk, is het een …

A

aanbieding

100
Q

inclusief =

A

inbegrepen

101
Q

De prijzen in dit restaurant zijn … hoog; met 2 personen zijn we al 90 euro kwijt.

A

redelijk/vrij

102
Q

Wat zijn de tijden van VERHOGEN?

A

verhoogde, verhoogd

103
Q

De plaats waar je betaalt in een winkel =

A

de kassa

104
Q

Helaas past het shirtje niet, maar ik kan het nog ruilen, want ik heb … bewaard.

A

de bon/het bonnetje

105
Q

Mijn moeder loopt door de Delhaize en laadt de … helemaal vol.

A

winkelwagen

106
Q

Ik eet alleen maar verse groenten, nooit uit …

A

blik

107
Q

Dit product kunt u binnen 14 dagen met bonnetje nog …

A

ruilen

108
Q

Ik vind deze schoenen … duur, normaal betaal je er veel minder voor.

A

te

109
Q

Welke … zit beter, de S of de M?

A

maat

110
Q

Een kledingstuk aantrekken om te zien of het de juiste maat is =

A

passen

111
Q

Wat zijn de tijden van PASSEN?

A

paste, gepast

112
Q

strak =

A

nauw

113
Q

strak ><

A

wijd

114
Q

munten =

A

kleingeld

115
Q

het bankbiljet =

A

het briefje

116
Q

Wat zijn de tijden van BESTEDEN?

A

besteedde, besteed

117
Q

Geld besteden aan iets = geld …

A

uitgeven

118
Q

de creditcard =

A

de kredietkaart