TW24 B1 Flashcards

1
Q

Welk subsantief kan je vormen met het verbum communiceren?

A

de communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Als je niet goed weet waarover te praten, dan zijn hobby’s en interesses goede …

A

gespreksonderwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zwijg, je onderbreekt me steeds! Laat me nu eens … !

A

uitpraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De … voor een studiebeurs moet je naar Brussel opsturen.

A

aanvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sommige mensen vinden het moeilijk om hun gevoelens te … .

A

uiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum uiten?

A

de uiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk verbum kan je vormen met het substantief formulering?

A

formuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk verbum kan je maken met het substantief de inleiding?

A

inleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kritiek, opmerkingen = …

A

de/het commentaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Marina … vaak … over hoe rijk haar vader is.

A

schept (vaak) op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een hele domme fout = een …

A

blunder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verzekeren = …

A

garanderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als je zegt dat iets waar is, dan … je dat.

A

bevestig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Praten met je mond bijna dicht waardoor de mensen je moeilijk of niet kunnen verstaan. = …

A

mompelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

babbelen = …

A

kletsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

roddelen = …

A

kletsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

voorstellen = …

A

suggereren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Als je iets goedkeurt, dan … je iets … .

A

sta (je iets) toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Iemand die spreekt in de plaats van een bepaalde persoon of organisatie = een …

A

woordvoerder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wie goed, gemakkelijk en duidelijk spreekt is …

A

welbespraakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

schriftelijk >

A

mondeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

kwetsen = …

A

beledigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Toen ze boos was, … ze hard ‘godverdomme!’

A

vloekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Als je onvriendelijke en beledigende dingen roept, dan ben je aan het …

A

schelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum beweren?

A

de bewering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum bevelen?

A

het bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Het feit dat je moe was, … je afwezigheid niet!

A

rechtvaardigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

iets meedelen, bekendmaken = iets …

A

overbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

voor meer informatie kan u zich … tot het secretariaat.

A

wenden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

het plezier = de lol = …

A

de gein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

uitkijken naar = …

A

zich verheugen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

proost! = … !

A

schol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

We kunnen Jan nu niet … . Hij zit in een belangrijke vergadering.

A

storen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

snappen = begrijpen = …

A

vatten

35
Q

Vooraleer we aan iets nieuws beginnen, gaan we dit hoofdstuk eerst …

A

afronden

36
Q

Hij … het meisje als ‘een lief en mooi meisje met blond haar’.

A

omschrijft

37
Q

verklaren, verduidelijken = …

A

toelichten

38
Q

het standpunt = de opvatting = het oordeel = …

A

de opinie

39
Q

Ik wil je niets vertellen over mijn privéleven. Dat … je niets … .

A

gaat (je niets) aan

40
Q

over, wat betreft = …

A

omtrent

41
Q

jawel = …

A

welles

42
Q

welles >

A

nietes

43
Q

het eens zijn met iets, iets goedkeuren = … met

A

instemmen (met)

44
Q

Het is mijn eigen schuld, ik … mezelf dat ik niet genoeg gestudeerd heb.

A

verwijt

45
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum verwijten?

A

het verwijt

46
Q

Ik heb geen hekel aan Nederlands, … . Ik hou van Nederlands!

A

integendeel

47
Q

Ik hou meer van blauw dan van rood. = Ik … blauw boven rood.

A

verkies

48
Q

jammer = …

A

spijtig

49
Q

Ik vind het heel erg voor jou. = Ik heb … … jou.

A

medelijden met

50
Q

Je mag deze zaal niet binnengaan. = Je mag deze zaal niet … .

A

betreden

51
Q

goedkeuren dat iets gebeurt, goedvinden = …

A

toestaan

52
Q

Wij zijn nog niet … aan kinderen. Misschien over een paar jaar.

A

toe

53
Q

het voorstel = …

A

de suggestie

54
Q

raad geven = …

A

adviseren

55
Q

aanraden = …

A

aanbevelen

56
Q

Op … van Lisa heb ik een pizza geproefd van Da Giovanni. Ze zei dat ik het zeker eens moest proberen.

A

aanraden

57
Q

We kunnen niet heel de dag op de bus blijven wachten. … gaan we wel te voet naar school!

A

Desnoods

58
Q

Welk substantief kan je vormen met het verbum uitleggen?

A

de uitleg

59
Q

Behalve Bas was iedereen aanwezig. = Met … … Bas was iedereen aanwezig.

A

Met uitzondering van

60
Q

de klinker = …

A

de vocaal

61
Q

de medeklinker = …

A

de consonant

62
Q

de diftong = …

A

de tweeklank

63
Q

de syllabe = …

A

de lettergreep

64
Q

de nadruk = …

A

de klemtoon

65
Q

beklemtonen = …

A

accentueren

66
Q

het artikel = …

A

het lidwoord

67
Q

het substantief = …

A

het zelfstandig naamwoord

68
Q

het adjectief = …

A

het bijvoeglijk naamwoord

69
Q

het adverbium = …

A

het bijwoord

70
Q

de prepositie = …

A

het voorzetsel

71
Q

de interjectie = …

A

het tussenwerpsel

72
Q

de comparatief = …

A

de vergelijkende trap

73
Q

de superlatief = …

A

de overtreffende trap

74
Q

Als je zegt dat iets niet waar is, dan … je dat.

A

ontken

75
Q

het onderwerp = …

A

het subject

76
Q

het pronomen = …

A

het voornaamwoord

77
Q

’,’ = …

A

de komma

78
Q

’?’ = …

A

het vraagteken

79
Q

’!’ = …

A

het uitroepteken

80
Q

’(‘ = …

A

het haakje

81
Q

aanhalen = …

A

citeren

82
Q

Welk verbum kan je vormen met het substantief afleiding?

A

afleiden

83
Q

‘kat’ en ‘poes’ zijn …

A

synoniemen

84
Q

het antoniem = …

A

het tegenovergestelde