Learn Dutch 6 Flashcards

1
Q

… (In the Hoofdstraat in the center of Tilburg) zit mijn universiteit.

A

In de Hoofdstraat in het centrum van Tilburg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

… (Never in my life)!

A

Nooit van mijn leven!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

… (Bart is working on it).

A

Bart werkt eraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

… (She is interested in it).

A

Zij interesseert zich ervoor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

… (They warn about it).

A

Zij waarschuwen ervoor.

Regelmatig werkwoord: WAAR-schu-wen :uyarmak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

… (Michel congratulates them on it).

A

Michel feliciteert hen ermee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

… (He is hoping for it).

A

Hij hoopt erop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

… (We long for it).

A

Wij verlangen ernaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

… (They enjoy it).

A

Zij genieten ervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

… (He is thinking about it).

A

Hij denkt eraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Denk ____ dat je op tijd bent.

A

eraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het is straks vakantie. Wij verlangen _______.

A

ernaar

Regelmatig werkwoord: ver-LAN-gen:to desire
verlangen naar: longing for… özlemini çekmek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De docent waarschuwt ______ dat het examen moeilijk is.

A

ervoor

Regelmatig werkwoord: WAAR-schu-wen:to warn
waarschuwen voor: to warn for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stop je _______? (Do you stop it?)

A

ermee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik reken _____ dat je komt. (I’m counting on you to come)

A

erop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bart heeft een Youtube kanaal. Veel studenten abonneren zich ______.

A

erop

17
Q

Volgende week begint de cursus. Hij schrijft zich ______ in.

A

ervoor

18
Q

Het lijkt _____ (It seems) dat we te veel studenten hebben.

A

erop

19
Q

De studenten maken geen huiswerk. De docent ergert zich _____ (The teacher is annoyed.).

A

eraan

20
Q

Je moet nog zo veel doen. Kom op! Begin ______.

A

eraan

21
Q

Hij heeft een raar accent. Hij schaamt zich _______ (He is ashamed of it).

A

ervoor

22
Q

Hij hoopt _____ dat hij nog kan meedoen. (He hopes he can still participate.)

A

erop

23
Q

Wat een lekker zonnetje! Ik geniet _______.

A

ervan

24
Q

Morgen is de Marathon van Rotterdam. Ik doe ______ mee. ( I participate)

A

eraan

25
Q

Deze maand is Nathalie jarig. Peter denkt _____.

A

eraan / aan haar

26
Q

Wat een goede student! De docent is blij ________.

A

met hem

27
Q

… (What is wrong)?

A

Wat is er mis?