Delftse 15 Flashcards

1
Q

Wat heb je … (the last weekend) gedaan?

A

het afgelopen weekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

… (What have you) het afgelopen weekend … (done)?

A

Wat heb je …. gedaan?

Onregelmatig werkwoord: doen
ik doe
jij/u doet
hij/zij doet
wij/zij/jullie doen
ik/jij/u/hij/zij deed
wij/zij/jullie deden
hij heeft gedaan
de/het/een gedane ....
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

… (I had a busy weekend.).

A

Ik heb een druk weekend gehad.

Onregelmatig werkwoord: hebben
ik heb
jij/u hebt
hij/zij heeft
wij/zij/jullie hebben
ik/jij/u/hij/zij had
wij/zij/jullie hadden
hij heeft gehad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Eerst … (I did my shopping at the market).

A

heb ik boodschappen gedaan op de markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

… (I have bought vegetables, fish and fruit).

A

Ik heb groenten, vis en fruit gekocht.

Onregelmatig werkwoord: ko-pen
ik koop
jij/u koopt
hij/zij koopt
wij/zij/jullie kopen
ik/jij/u/hij/zij kocht
wij/zij/jullie kochten
hij heeft gekocht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

… (On the way home) heb ik ergens midden op straat

bloemen gekocht voor een vriendin.

A

Op weg naar huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op weg naar huis heb ik … (somewhere in the middle of the street) bloemen gekocht voor een vriendin.

A

ergens midden op straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik was van plan … (to visit you).

A

bij je langs te gaan

Onregelmatig werkwoord: gaan
ik ga
jij/u gaat
hij/zij gaat
wij/zij/jullie gaan
ik/jij/u/hij/zij ging
wij/zij/jullie gingen
hij is gegaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

… (I was planning to) bij je langs te gaan

A

Ik was van plan

Onregelmatig werkwoord: zijn
ik ben
jij/u bent
hij/zij is
wij/zij/jullie zijn
ik/jij/u/hij/zij was
wij/zij/jullie waren
hij is geweest
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

… (I have called), maar je bleek niet thuis.

A

Ik heb gebeld

Regelmatig werkwoord: bel-len
ik bel
jij/u belt
hij/zij belt
wij/zij/jullie bellen
ik/jij/u/hij/zij belde
wij/zij/jullie belden
hij heeft gebeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ik was bij die vriendin … (to visit) .

A

op bezoek

het bezoek: visit
bezoeken: to visit

Onregelmatig werkwoord: be-zoe-ken
ik bezoek
jij/u bezoekt
hij/zij bezoekt
wij/zij/jullie bezoeken
ik/jij/u/hij/zij bezocht
wij/zij/jullie bezochten
hij heeft bezocht
de/het/een bezocht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ze is … (just returned) van vakantie.

A

net terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar … (Where did she go?)?

-Naar Egypte

A

is ze naartoe geweest?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

… (Coinsidentally, tesadüfen) ben ik daar ook pas geweest.

A

Toevallig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Toevallig … (I have also just been there).

A

ben ik daar ook pas geweest

pas (=net): just

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Jullie hebben … (undoubtedly, mutlaka) de hele avond over de vakantie gepraat.

A

vast en zeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Jullie hebben vast en zeker de hele avond … (talked about the vacation).

A

over de vakantie gepraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ja, we hebben elkaar … (all about our experiences) verteld.

A

uitgebreid over onze ervaringen

uitgebreid: all about, ayrıntılı
ervaring: experience

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ja, we … uitgebreid over onze ervaringen … (have told each other ).

A

hebben elkaar … verteld

20
Q

… (A nice subject) van gesprek.

A

Een leuk onderwerp

het onderwerp: subject, konu

21
Q

Een leuk onderwerp … (for discussion).

A

van gesprek

het gesprek: discussion, tartışma, konuşma

22
Q

We hebben ook foto’s … (seen) die zij tijdens haar reis heeft gemaakt.

A

bekeken

Onregelmatig werkwoord: be-kij-ken
ik bekijk
jij/u bekijkt
hij/zij bekijkt
wij/zij/jullie bekijken
ik/jij/u/hij/zij bekeek
wij/zij/jullie bekeken
hij heeft bekeken
de/het/een bekeken .
23
Q

We hebben ook foto’s bekeken die zij … (during her journey) heeft gemaakt.

A

tijdens haar reis

24
Q

En ik heb mijn foto’s … (shown).

A

laten zien

25
Q

Hebben jullie niet … (the same journey) gemaakt.

A

dezelfde reis

26
Q

Nee, … (she traveled alone), ik was met een groep

A

zij reisde alleen

Regelmatig werkwoord: reizen
ik reis
jij/u reist
hij/zij reist
wij/zij/jullie reizen
ik/jij/u/hij/zij reisde
wij/zij/jullie reisden
hij heeft gereisd
27
Q

Nee, zij reisde alleen, … (I was with a group).

A

ik was met een groep

28
Q

Dan ben je een stuk … (less free).

A

minder vrij

29
Q

Dan ben je … (a lot, biraz daha) minder vrij.

A

een stuk

30
Q

… (But it seems) de beste manier te zijn om veel te zien.

A

Maar het schijnt

But it seems to be the best way to see a lot.

31
Q

Maar het schijnt … (the best way) te zijn om veel te zien.

A

de beste manier

de manier: the way

32
Q

Maar het schijnt de beste manier te zijn … (to see a lot)

A

om veel te zien.

33
Q

We hadden … (a full program).

A

een vol programma

het programma: the programme
Onregelmatig werkwoord: hebben
ik heb
jij/u hebt
hij/zij heeft
wij/zij/jullie hebben
ik/jij/u/hij/zij had
wij/zij/jullie hadden
hij heeft gehad
34
Q

Ik heb hier wat foto’s … (of the whole group).

A

van de hele groep

35
Q

Kijk, die vrouw in het midden had … (in charge, rehberlik).

A

de leiding

36
Q

Achter ons staat … (a building) … hoe noemen ze dat ook al weer?

A

een gebouw

het gebouw: the building

37
Q

Hoe noemen ze dat ook al weer? … (I forget it each time), ik kan de naam niet onthouden.

A

Ik vergeet het telkens

telkens: each time, hep

38
Q

Maar … (an interesting country), hoor.

A

een interessant land

hoor:ani, you know

39
Q

Het heeft … (big impression) op mij gemaakt.

A

grote indruk

40
Q

Het heeft grote indruk … (made on me).

A

op mij gemaakt

41
Q

Het was … (worth the effort, zahmete değer). Ben jij er ooit geweest?

A

de moeite waard

42
Q

Het was de moeite waard. … (Have you ever been there?)?

A

Ben jij er ooit geweest?

43
Q

Wij gaan meestal naar China. … ( My wife comes from there).

A

Daar komt mijn vrouw vandaan.

44
Q

Maar daarover vertel ik … (another time more.).

A

een andere keer wel meer.

45
Q

Maar … (I will tell you about that) een andere keer wel meer.

A

daarover vertel ik