Learn Dutch 5 Flashcards
… (At the corner is) een leuk kroegje.
Op de hoek zit
een leuk kroegje: a nice cafe
Op de hoek … (is a nice cafe).
zit een leuk kroegje
De ballonnen hangen … (on the house).
aan het huis
… (During the party) dansen de mensen.
Tijdens het feest
… (That is on page 15).
Dat staat op pagina 15.
De CD … (The CD is in a box).
zit in een doosje
het doosje (dooşyı): the box, the case
… (The head office of ING is) … in Amsterdam.
Het hoofdkantoor van ING zit
Met mijn vrienden … (I celebrate my birthday).
vier ik mijn verjaardag
VİE-ren: to celebrate
Ik lees een boek. … (It’s very exciting).
Ik lees een boek. … (I think it’s beautiful.).
Het is heel spannend. (Het word as a subject)
Ik vind het mooi. (Het word as an object)
De bus komt. … (It is too late).
De bus komt. … (I miss it).
Hij is te laat.
Ik mis hem.
Ik lees een tekst. … (It is difficult).
Ik lees de tekst. … (I read it ).
Hij is moeilijk. (De-word as a subject)
Ik lees hem. (De-word as an object)
Het paard loopt in de wei. … (It is running fast).
Het loopt hard.
de wei: the grasslands, çayır
hardlopen: to run
Op het podium speelt een orkest. … (It plays very beautifully).
Op het podium speelt een orkest. … (I hear it playing.).
Het speelt erg mooi.
Ik hoor het spelen.
het podium: the stage
het orkest: the orkestra
feminine
masculine
neutral
vrouwelijk (v)
mannelijk (m)
onzijdig (o)
… (The grandchild is yours).
Het kleinkind is van u.
van + personal pronoun= possession (sahip olma)