Het weer Flashcards

1
Q

… (The snow is on the street). De auto’s rijden langzaam.

A

De sneeuw ligt op straat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het stormt. … (I hear the thunder) en ik zie de bliksem. Het is slecht weer. Ik wil vandaag niet fietsen.

A

Ik hoor de donder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het stormt. Ik hoor de donder … (and I see the lightning). Het is slecht weer. Ik wil vandaag niet fietsen.

A

en ik zie de bliksem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

… (It is storming and it is hailing today). Gisteren was het mooi weer. Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

A

Het stormt en het hagelt vandaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het stormt en het hagelt vandaag. … (The weather was nice yesterday.). Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

A

Gisteren was het mooi weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het stormt en het hagelt vandaag. Gisteren was het mooi weer. … (Yesterday the sun was shining and it did not storm).

A

Gisteren scheen de zon en stormde het niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

… (The storm is heavy). Het waait heel hard. Ik kan niet snel fietsen.

A

De storm is zwaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

… (Behind the clouds) schijnt de zon.

A

Achter de wolken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het is mooi weer. Het is 23 graden en de zon schijnt. … (It is not cloudy).

A

Het is niet bewolkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het is winter. … (The children play on the ice.) Ze dragen mutsen en handschoenen.

A

De kinderen spelen op het ijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het is winter. De kinderen spelen op het ijs. … (They wear hats and gloves).

A

Ze dragen mutsen en handschoenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik zie de zon niet. … (I see a lot of clouds). Het is bewolkt.

A

Ik zie veel wolken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Nu is het 1 graad. … (It will freeze tomorrow).Het wordt morgen heel koud: 4 graden onder nul.

A

Morgen gaat het vriezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Nu is het 1 graad. Morgen gaat het vriezen. Het wordt morgen heel koud: … (4 degrees below zero).

A

4 graden onder nul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het waait hard. Sven is op het strand. … (He feels the wind in his hair and on his body). Hij gaat surfen.

A

Hij voelt de wind in zijn haar en op zijn lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

… (It’s blowing strongly). Sven is op het strand. Hij voelt de wind in zijn haar en op zijn lichaam. Hij gaat surfen.

A

Het waait hard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

… (What kind of weather is it today)?

-– Ik weet het niet. We kunnen op televisie naar het weerbericht kijken.

A

Wat voor weer is het vandaag?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat voor weer is het vandaag?

-– Ik weet het niet. We kunnen … (watch the weather forecast on television).

A

op televisie naar het weerbericht kijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

… (Nice weather is not it!)!

-Zeker! De temperatuur is goed: 24 graden en de zon schijnt. Ik ga lekker naar het strand!

A

Lekker weer, hè!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Lekker weer, hè!

- … (Certainly!)! De temperatuur is goed: 24 graden en de zon schijnt. Ik ga lekker naar het strand!

A

Zeker!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Het is ochtend. Mijn zus … (drives the car in the fog). Ze ziet de snelweg niet goed.

A

rijdt met de auto in de mist

22
Q

… (The tulip, the clog and the mill / Lale, takunya ve değirmen) zijn typisch Nederlands.

A

De tulp, de klomp en de molen

23
Q

Mijn dochter … (does not like thunderstorms). Ze gaat onder haar bed in haar slaapkamer liggen, wanneer het dondert en bliksemt.

A

houdt niet van onweer

24
Q

Marieke … (listens to the weather forecast on the radio). Ze wil weten of het gaat regenen. Ze wil vandaag graag naar Orvelte fietsen met Bart.

A

luistert naar het weerbericht op de radio

25
Q

De jongen ziet eerst de bliksem. Dan hoort hij de donder. … (The storms are heavy.).

A

Het onweert hard.

26
Q

‘Lekker weer, hè’ zegt de man in de bus. Ik antwoord: ‘… (Certainly! The sun is shining and it is not raining.)’

A

Zeker! De zon schijnt en het regent niet

27
Q

Ik wil weten of het gaat regenen, want ik ga fietsen. … (I look at Buienradar.nl). Ik zie dat de regen om 15:00 uur begint.

A

Ik kijk op Buienradar.nl

28
Q

Ik wil weten of het gaat regenen, want ik ga fietsen.. Ik kijk op Buienradar.nl. … (I see that the rain starts at 3 p.m.).

A

Ik zie dat de regen om 15:00 uur begint.

29
Q

Carl krijgt een bericht via Whatsapp van zijn zus uit Zwitserland. Ze schrijft: ‘… (It is snowing, freezing and storming.)’

A

Het sneeuwt, het vriest en het stormt.

30
Q

… (What is precipitation?). Dat is regen, mist, sneeuw of hagel.

A

Wat is neerslag?

neerslag: yağış

31
Q

Het is winter. Het vriest. … (It is one degree below zero).

A

Het is één graad onder nul.

32
Q

Windmolens zijn molens die energie geven. In Nederland zie je veel windmolens, … (on land and in the sea.).

A

op het land en in de zee.

33
Q

Het weerbericht: De zon schijnt. … (It will be 19 degrees Celsius and there is no wind today) en het waait vandaag niet.

A

Het wordt 19 graden en het waait vandaag niet.

34
Q

Vandaag wil ik … (watch a movie at home on the couch). Het regent en het stormt. Het is een goede dag om binnen te zijn.

A

thuis op de bank naar een film kijken

35
Q

Vandaag wil ik thuis op de bank naar een film kijken. Het regent en het stormt. … (It’s a good day to be inside.).

A

Het is een goede dag om binnen te zijn.

36
Q

Ik … (look at the thermometer and see the temperature). Het is vandaag 30 graden. Dat is warm.

A

kijk naar de thermometer en zie de temperatuur.

37
Q

Het is winter. … (It’s snowing). De kinderen maken ballen van de sneeuw. Ze spelen in het park.

A

Het sneeuwt

38
Q

… (The rain falls hard on the street). Ik zie veel water.

A

De regen valt hard op de straat.

39
Q

Suzanne … (is in the attic of her grandfather’s and grandmother’s house). Ze hoort de wind boven het dak. Het waait hard.

A

is op de zolder van het huis van haar opa en oma.

40
Q

Suzanne is op de zolder van het huis van haar opa en oma. Ze … (hears the wind above the roof). Het waait hard.

A

hoort de wind boven het dak.

41
Q

Suzanne is op de zolder van het huis van haar opa en oma. Ze hoort de wind boven het dak. … (There is a strong wind).

A

Het waait hard.

42
Q

… (The children look through the window.). Het is winter. Ze willen dat het gaat sneeuwen. Ze spelen graag in de sneeuw.

A

De kinderen kijken door het raam.

43
Q

De kinderen kijken door het raam. Het is winter. … (They want it to snow).Ze spelen graag in de sneeuw.

A

Ze willen dat het gaat sneeuwen.

44
Q

De kinderen kijken door het raam. Het is winter. Ze willen dat het gaat sneeuwen. … (They like to play in the snow.).

A

Ze spelen graag in de sneeuw.

45
Q

… (I don’t want it to hail). Mijn auto staat buiten. Hagel is niet goed voor de auto. En ook niet voor je hoofd. Au!

A

Ik wil niet dat het gaat hagelen.

46
Q

Het is herfst. … (It’s raining today). Gisteren regende het ook. En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.

A

Het regent vandaag

47
Q

Het is herfst. Het regent vandaag. … (It rained yesterday too). En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.

A

Gisteren regende het ook

48
Q

Het is herfst. Het regent vandaag. Gisteren regende het ook. … (And I think it will rain tomorrow.).

A

En ik denk dat het morgen ook gaat regenen.

49
Q

… (How many degrees is it?)?

– Ik weet het niet. Je kunt op de thermometer in de woonkamer kijken.

A

Hoeveel graden is het?

50
Q

Het weer is slecht. Het onweert. Ik zie de bliksem en ik hoor de donder. … (I stay nice inside).

A

Ik blijf lekker binnen.