Delftse 7 Flashcards
Hoi Anne, …. ga jij …? (Where … to?)
- Hallo Peter. Ik ga naar de supermarkt.
Waar …. heen? : Where … to?
Waar ga jij heen?
Ik … (must) boodschappen doen.
-Ik ook.
moet
Ik moet boodschappen doen.
Ik moet … (alışveriş yapmak) .
Ik moet boodschappen doen.
… (Shall) we samen gaan?
Zullen we samen gaan?
Goed. Moet je veel … ( to buy) ?
-Kijk, ik heb ( made a list).
kopen
een lijstje gemaakt
Goed. Moet je veel kopen?
-Kijk, ik heb een lijstje gemaakt.
… staat alles … (There … down, orda) .
Daar… op
Daar staat alles op.
Daar … (is written, yazılı) alles op.
staat
Daar staat alles op.
Meneer, ………… (may I just ask a few questions?)
Meneer, mag ik even wat vragen?
Waar … (can) ik de melk vinden?
Waar kan ik de melk vinden? Ik kan Jij kan/kunt U kunt Hij/zij/het kan wij/jullie/zij kunnen
Derde gang links, … (at the end) rechts.
aan het eind
Derde gang links, aan het eind rechts.
gang: the aisle, koridor
Even kijken, … ( I think(believe) that ) ik nu alles heb.
ik geloof dat
Even kijken, ik geloof dat ik nu alles heb.
O nee, ik heb ook …. ( not more coffee).
O nee, ik heb ook geen koffie meer.
Zie jij de koffie … ( anywhere) ?
- Daar staat de koffie.
Zie jij de koffie ergens?
- Daar staat de koffie.
Ah, …. ( an offer, bir indirim ): Twee halen, één betalen.’
een aanbieding
Ah, een aanbieding: Twee halen, één betalen.’
Ah, een aanbieding: ‘…’ (get two, buy one, iki al bir öde)
Twee halen, één betalen
Ah, een aanbieding: Twee halen, één betalen.’