Basis grammatica 1 Flashcards

1
Q

Exception

A

de uitzondering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het meervoud van de stad?

A

de steden

şehirler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het meervoud van het schip?

A

de schepen

gemiler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het meervoud van de smid?

A

de smeden

demirciler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het meervoud van het lid?

A

de leden

üyeler, members

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het meervoud van de weg?

A

de wegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het meervoud van de dag?

A

de dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het meervoud van het dak?

A

de daken

çatılar, roofs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het meervoud van het glas?

A

de glazen

camlar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het meervoud van het gat?

A

de gaten

delikler, holes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het meervoud van de oom?

A

de ooms

uncles, amcalar, dayılar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het meervoud van de broer?

A

de broers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het meervoud van de zoon?

A

de zoons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het meervoud van het kind?

A

de kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het meervoud van het ei?

A

de eieren

eggs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar ga je ….? ( Where are you going to?)

A

Waar ga je heen?

Waar ga je naar toe?

17
Q

Welke jongen …. (indicate) je?

Which boy do you mean?

A

bedoel

18
Q

Doe je … ( Do you participate?)

A

Doe je mee?
mee.doen: to participate.
I doe mee.
Hah doet niet mee.

19
Q
Ik ga ( gidiyorum / I'm going)
Ik .... ( geliyorum / I'm coming)
A

Ik ga mee.
mee.gaan: to join, to go with someone
Ik ga mee met jou: I’m coming with you.

20
Q

… is het boek? (To whom is the book? / Kitap kime?)

…. is het boek? (Whose is the book? / Kitap kimin?)

A

Aan wie is het boek?

Van wie is het boek?

21
Q

Wij schrijven …. ( We write down the word)

A

We schrijven het woord op.

opschrijven: write down

22
Q

Het is … ( a kind, friendly man)

A

Het is een aardige man.

aardig:kind, friendly

23
Q

Wanneer …. ? (When does the store open?)

A

Wanneer gaat de winkel open?
Hoe laat gaan de winkels open?
(What time do the stores open?)

24
Q

Wanneer …. ? (When does the store close?)

A

Wanneer gaat de winkel dicht?
Hoe laat gaan de winkels dicht?
(What time do the stores close?)