Learn Dutch 4 Flashcards
Ik … ( never make a mistake)
Ik vergis me nooit. nooit:never zich vergissen: to make a mistake personal pronoun -> reflexive pronoun ik -> me
Jij … ( rarely make a mistake)
Jij vergist je zelden. zelden:rarely zich vergissen: to make a mistake personal pronoun -> reflexive pronoun jij/je -> je
U … ( occasionally make a mistake)
U vergist zich sporadisch. sporadisch: occasionally zich vergissen: to make a mistake personal pronoun -> reflexive pronoun u -> zich
Hij … ( sometimes makes a mistake)
Hij vergist zich soms.
zich vergissen: to make a mistake
personal pronoun -> reflexive pronoun
hij-> zich
Zij … ( regularly makes a mistake)
Zij vergist zich regelmatig.
zich vergissen: to make a mistake
personal pronoun -> reflexive pronoun
zij/ze -> zich
Wij … ( often make a mistake)
Wij vergissen ons vaak.
zich vergissen: to make a mistake
personal pronoun -> reflexive pronoun
wij/we -> ons
Jullie … ( usually make a mistake)
Jullie vergissen je meestal.
zich vergissen: to make a mistake
personal pronoun -> reflexive pronoun
jullie -> je
Zij/ze … ( always make a mistake)
Zij vergissen zich altijd.
zich vergissen: to make a mistake
personal pronoun -> reflexive pronoun
Ik … (remember) die zomer aan zee.
herinner me
zich herinneren: to remember
Jij … (remember) die vakantie nog.
herinnert je
zich herinneren: to remember
You still remember that holiday.
U … (remember) dat niet.
herinnert zich
zich herinneren: to remember
You don’t remember that.
Hij … die vakantie … ( He can remember that holiday).
kan zich …. herinneren
Zij … meer … . (She can’t remember anything anymore.)
kan zich niets … herinneren
Zij kan zich niets meer herinneren.
Wij … dat goed … . (We can remember that well.)
kunnen ons … herinneren
Wij kunnen ons dat goed herinneren.
… die vakantie nog? (Do you still remember that vacation?)
Herinner jij je
Herinner jij je die vakantie nog?