Delftse 1 Flashcards

1
Q

Hoe … (are called you)?

Wat is … (your name?)

A

Hoe heet jij? / Hoe heet u? - Ik heet Revan. / -Ik ben Revan.
Wat is jouw naam? /Wat is uw naam? -Mijn naam is Revan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

…. kom jij …. (Where… from) ?
…. komt u … (Where… from)?
… (From which) land kom jij?
… (From which) land komt u?

A
Waar kom jij vandaan? 
Waar komt u vandaan?
Uit welk land kom jij?
Uit welk land komt u?
-Ik kom uit Turkije.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

…. (Where) woon jij?

…. (Where) woont u?

A

Waar woon jij?
Waar woont u?
-Ik woon nu in Nederland.
-Ik woon in Hoofddorp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

… (which) stad en in welke straat?

A

In welke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is … (the number of) uw telefoon?

A

het nummer van

Wat is het nummer van uw telefoon?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ik heb … (henüz yok) telefoon.

A

nog geen
nog: yet, henüz
geen: not, yok
Ik heb nog geen telefoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly