Over/neer/in/uit/vast Flashcards
Attraversare
Oversteken
Consultarsi
Overleggen met
Avanzare
Overhebben
Ik heb geen cent overgeha
Jij zullen geen cent overhebben
Persuadere
Overreden
Risparmiare
Overhouden
Rifare
Rileggere
Riscrivere
Overdoen
Overlezen
Overschrijven
Fare indigestione
Zich overeten
Abbattere tirare giu
Neerslaan
Appollaiarsi
Neerstrijken
Mettere giu’, deporre
Neerzetten
Sforzarsi
Inspannen
Cospargersi spalmarsi
Insmeren (tegen zonnebrand)
Restare bloccato nella neve
Insneeuwen
Incidere (la cute)
Insnijden
Avere un aspetto
Er uit zien
Avere inetnzione di
Er uit zijn
Uscire
Uitgaan
Lasciare un luogo (a piedi)
Uitlopen
Germogliare
Mettere le foglie
Sbocciare
Il germoglio
Uitlopen
De uitloper
Finire (sfociare in)
Uitlopen (op niets)
Sbavare (inchiostro)
Uitlopen
Eseguire, portare a termine, realizzare
Uitvoeren
Het werk was goed uitGEvoerd.
Sforare di 10 minuti
10 minuten uitlopen
Bloccare
Il traffico e ‘ bloccato
Vastlopen
Tenere fermo
Vasthouden
Allacciare
Vastmaken
Ormeggiare
Vastleggen
Stabilire (una data)
Fissare, dare un appuntamento
Impegnarsi con qualcuno per fare qualcosa
Vastleggen
Afspreken
Met iemand afspreken im iets te doen.
Serrare
Serrare una porta
Vastklemmen
Rifare
Overdoen
Doe het over
Realizzare
Rappresentare (un pezzo teatrale)
Eseguire (un brano musicale)
Uit.voeren
Indagare
Uitzoeken
Risoluto
Vastbesloten
nPassare, Trasmettere (la corono)
Arrendersi
Overgeven
Zich overgeven
Passare sopra , attraversare, oltrepassare–
passare, vomitare, zich: arrendersi–
Succedere–
Overgaan–
Overgeven–
Overkomen–