Over/neer/in/uit/vast Flashcards
0
Q
Attraversare
A
Oversteken
1
Q
Consultarsi
A
Overleggen met
2
Q
Avanzare
A
Overhebben
Ik heb geen cent overgeha
Jij zullen geen cent overhebben
3
Q
Persuadere
A
Overreden
4
Q
Risparmiare
A
Overhouden
5
Q
Rifare
Rileggere
Riscrivere
A
Overdoen
Overlezen
Overschrijven
6
Q
Fare indigestione
A
Zich overeten
7
Q
Abbattere tirare giu
A
Neerslaan
8
Q
Appollaiarsi
A
Neerstrijken
9
Q
Mettere giu’, deporre
A
Neerzetten
10
Q
Sforzarsi
A
Inspannen
11
Q
Cospargersi spalmarsi
A
Insmeren (tegen zonnebrand)
12
Q
Restare bloccato nella neve
A
Insneeuwen
13
Q
Incidere (la cute)
A
Insnijden
14
Q
Avere un aspetto
A
Er uit zien