Grammatica Flashcards

0
Q

Che complimenti

A

Wat een complimenten!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Per quel che mi riguarda

A

Ik drink Zelf toch nooit wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sono i vicini.

A

Het zijn de buurmannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

L espressione
L enfasi
Pronunciare

A

De uitdrukking
De nadruk
Uitspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Trovo il parlare molto difficile , ma non lo scrivere

A

Spreken vind ik heel moeilikk , maar schrijven niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ogni olandese conosce rembrandt.

A

Iedere Nederlander kent Rembrandt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pagare col bancomat e’ gratis

A

Betalen met pinpas is gratis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Quanto costa spedire la posta?

A

Hoeveel kost het versturen van de post?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ogni tipo di cosa

A

Allerlei dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Quali cose mettete nel pacchetto?ogni tipo di cose

A

Welke dingen doen jullie in het pakket?

Allerlei dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Frasi principali coordinatr

A
En
Maar
Want
Of
(Dus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Abbastanza grande

Grande abbastanza

A

Voldoende

Genoeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verbi divisibili nella frase secondaria
Mi chiedo se sei alzato (solo 1 verbo)
Mi chiedo se si alzera’.
Per poter fare richiesta per una patente, lei deve…

A

Mensen die me tegenkomen…
Ik vraag me af … Of hij opstaat.

Ik vraag me af… Of hij zal opstaan.
Ik vraag me af … Of hij op zal staan.
Om een rijbewijs aan te kunnen vragen, moet U …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Che differenza c’e’ tra una foto e una foto formato tessera?

A

Wat is het verschil tussen een foto en een pasfoto?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Non mi sembra pratico.

A

Dat lijkt me niet handig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Io vado a mettermi all ingresso. Cosi’ non e’ necessario che mi cerchi.

A

Ik ga wel bij de ingang staan. Dan hoef je niet te zoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hai visto la mia agenda posata da qualche parte?

A

Heb je mijn agenda ergens zien liggen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Non e’ necessario che parli cosi’ forte. Ti sento bene.

A

Je hoeft niet zo hard TE praten. Ik hoor je wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Io ho famiglia in montenegro

A

Ik heb familie in Montenegro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Y e’ una vocalo o una consonante
Vocale: xylofoon
Consonante: yoga, yogurt

A

Y is een klinker of een medeklinker
Hij klinkt zo:
Klinker xylofoon
Medeklinker: yoga

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Impronunciabile

A

Onuitspreekbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

FINIRE
Finire (terminare)
Smettere di fare
Interrompere qualcosa

Finire (di consumare)

A

Afmaken
Ophouden met
Onderbreken

Opmaken (de tart is op)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

MA
Ho mal di testa , ma vado
( lo stesso ) a scuola.
Io non amo i cavalli , ma i cani (invece si).
Io non posso andare oggi, ma posso domani .

A

Ik heb hoofdpijn, maar ik ga WEL naarschool.

Ik houd niet van paarden , maar WEL van honden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

MA = E TUTTAViA

Egli mangia tantissimo e tuttavia non ingrassa mai.

A

Maar toch

Hij eet erg veel MAAR TOCH wordt hij nooit dikker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Lisa mangia tanta verdura perche' vuole restare sana.
Lisa eet veel groente omdat zij gezond wil blijven.
28
Mio fratello vuole andare al cinema perche' ci fanno un bel film'
Mijn broer wil naar de bioscoop want er draait een goede film.
29
Io parlo quasi sempre in olandese ma le persone spesso mi parlano in inglese.
Ik probeer altijd Nederlands te spreken maar veel mensen spreken Engels tegen me.
30
Il livello linguistico
Het taalniveau
31
La maggior parte
De meeste De meeste recente cijfers Nb De meest recente (de recentste) cijfers
32
Pronomi dimostrativi
Deze/ die -- dit/dat Dat zijn Italianen. Hiermee/ daarmee anche separabili Non sep: daarna, daarvoor, daarop Kort daarna
33
Pronomi relativi
Die/ dat Associati a preposizione: Aan wie/ waarop
34
Pronome indefinito - pronome relativo Quello - che dici
``` Alles wat Iets wat Niets wat (Dat) wat Het laatste wat Het enige wat ```
35
Del quale
Roberto Wiens boek ik geleend heb Roberto van wie ( o waarvan) ik het boek- Roberto wie z'n boek ik-
36
Della quale
Barbara wier boek ik geleend heb.. Barbara waarvan boek ik... Barbara wie d'r boek ik...
37
Di cui (oggetto)
Het boek Welks ik de titel gelezen heb... | Het boek Waarvan ik ...
38
Dei quali o delle quali (plurale)
Mila en Juko Wier adres ik ken... Mila en Juko waarvan het adres ik ken... Mila en Juko wie d'r adres ik ken...
39
Del quale (in generale)
Waarvan
40
Persona / Preposizione - cui /verbo L uomo /Nella cui sedia sono seduto/ e ' mio zio.
De man /in wie z'n stoel ik zit/is.. | De mannen /in wie hun stoelen wij.../zijn..
41
Una cosa / preposizione () - della quale..../ verbo Es La casa /sul (tetto) della quale ...il gatto vive/ verbo.
Es (riformulato) | Het huis/ WAAR de kat op het dak woont/ is ingestort.
42
Eccezioni ad "een"
Ik ben dokter, Nederlander. Hij is enig kind. Wat een mooie boeken!!
43
Uso obbligatorio dell'articolo: La natura La storia La vita
De natuur De geschiedenis Zo is het leven
44
Mi chiedo se lui si alza presto. | Mi chiedo se lui si alzera' presto.
Ik vraag me af OF hij vroeg opstaat. Ik vraag me af OF hij vroeg zal opstaan/ Vroeg op zal staan
45
Vale per ....
Geld dat voor ...?
46
Tutti tranne uno | Forse tranne " non so nulla"
OP een NA allemaal Mischien OP "ik weet het niet" NA. De Op een na beste is ...
47
``` Op In campagna Sulla guancia Su e giu' per la strada Lui ha alti e bassi ```
``` Op het platteland Een kus Op de wang De straat Op en weer lopen De trap op en af Het gaat met hem op en neer ```
48
Op Su e giu' dalla scala E' finito. Sul tavolo
De trap Op en af Het is op (zuiker) Op tafel
49
``` Una persona (m) importante Una persona (f) importante ```
Een belangrijk iemand | Een aardig mens
50
L H universitario Il corpo umano La visita medica
Het academisch ziekenhuis Het menselijk lichaam Het medisch onderzoek
51
Il trasporto pubblico | Il museo cittadino
Het openbaar vervoer | Het stedelijk museum
52
Di che colore e'?
Wat voor kleur is het?
53
Defunto
Wijlen | Wijlen professor Van Straten
54
Tutti vanno in vacanza, vero?
Iedereen gaat toch op vacantie. | Iedereen gaat op vacantie, toch?
55
//wel// 1. diminutivo: va bene, credo. 2. accrescitivo, anche vs niet 3. Zullen wel: probabilmente, suppongo. Egli E' malato, suppongo.
1. Hoe gaat het? Het gaat wel. 2. Hij is wel aardig. Ik niet, maar jij wel! 3. Hij zal WEL ziek zijn.
56
//maar//
Ik heb Alleen maar een broer. | Ik heb Maar een broer (maar ook een zus)
57
Zullen + wel
Hij zal wel ziek zijn. E' malato, credo.
58
Zullen + maar
Limburg: je zal er maar wonen! Limburgo: immaginati di viverci (che brutto). Het zal je kind maar wezen. Immaginati che sia tuo figlio... Che brutto...
59
Left side
FF / RP / INDOB' / DIROB'
60
Middle part
EHD / time / mannar / place Tempo: verso il tempo piu' specifico Oggetti diretti: prima gli specifici
61
Right side
NIET | Misc / prefix FF/ other verb
62
Miscellanea
--EHD postpositiom --indirect object (non ridotto) --Complemento (dei verbi copula: intrans: zijn, blijven, raken, lijken Trans: vinden, noemen) --place indication of direct object --Oggetto preposizionale (phrasal verbs)
63
(Phrasal verb) | Devi prima togliere lo sconto dall importo totale
``` Je moet Eerst De korting Van de totaalbedrag Aftrekken ```
64
Reserveren
``` Halveren Feliciteren Informeren zich interesseren Proberen Studeren ```
65
1 zou Condizionale nel presente Andrei Io ci andrei ma... Se voi poteste avere un passaggio, andreste alla festa.
Ik zou gaan maar... Als jullie mee konden rijden, zouden jullie naar het feest gaan.
66
2 zou Condizionale nel passato Sarei andato
``` Ik zou gegaan zijn... Ik zou gezien hebben... Zij zouden het mij hebben laten zien... ```
68
3 zou Condizionale nel passato contratto Io lo avrei lasciato vedere (lo avrei mostrato) se..
Ik ZOU het HEBBEN - laten zien als... | Ik HAD het - laten zien als...
69
4 zou | Io avevo intenzione di andare in germania lo scorso anno, ma...
Ik zou vorig jaar naar Duitsland gaan , maar...
70
5 zou/ richieste cortesi Potrei- potresti-potrebbe Potrei parlare con mr Sajet, pf? Potresti farlo per me,pf?
Zou ik meneer Vos kunnen spreken?? Zou je dat voor mij kunnen doen? Zou ik uw paraplu mogen lenen?
71
6 zou/ richieste cortesi | Vorresti essere cosi gentile da scrivere la seguente cosa nell agenda:
Zou u zo goed willen zijn om Het volgende In de agenda Te scrijven:
72
Vuole essere cosi' gentile da... | Posso chiederle di...
Mag ik U verzoeken om...
73
7 zou/wou Vorrei Ik wou graag... Ik zou graag...
Ik wou graag een kopje thee (hebben). Ik wou graag een kilo appels (hebben). Ik zou een pond bananen willen hebben.
74
8 zou Avere intenzione di Io ho intenzione di partire alle 6. Io avevo l' intenzione di partire alle 6.
Ik Ik zou om 6 uur vertrekken maar... De bedoeling (plan) om
75
A | Verbi + participio passato
Zijn (movimento con direz menzionata o implicita come langslopen) (Verbi link) Hebben Worden
76
B Verbi + participio passato (Movimento)
``` Ik heb op straat gewandeld. Ik ben naar huis gewandeld. Ik heb op hoge hakken gelopen. Ik heb in de bergen geklommem Ik ben op het dak geklommem Attenzione: vallen en zinken SOLO zijn. ```
77
C Verbi + participio passato (Cambiamento di stato)
Bederven / genezen / scheiden / De melk is bedorven (int) Zij hebben de feest bedorven (trans)
78
D Participi passati dei verbi ausiliari Anna ha voluto un gelato. Anna ha voluto mangiare un gelato.
Anne heb een eisje gewild. | Anne heb een eisje WILLEN eten.
79
E | Participi passati dei verbi modali
Gemogen Gemoeten Gekund Gewild
80
N) Te + infinito | 5 casi
``` 1 te-continuo 2 te-gerundivo 3 coi verbi DHHK 4 5 6 ```
80
1) Te - continuo
``` Staan Hangen Liggen Zitten (Lopen) de juf loopt op straat te zingen ```
83
2) gerundivo " da fare "
Zijn Blijven Vallen (essere) Het was "te proberen" gewest .
83
3) DHHK (al participio: infinito)
``` Durven Hoeven niet Hebben (avere qq "da ...fare") Komen (essere prossimo "a scadere") Het komt te vervallen, het is komen te vervallen ```
84
4) DAT verbs nelle short subclauses Il mio fratellino desiderava diventare re.
``` Beloven (om) Wensen (om) Beweren sostenere,affermare Blijken to appear Lijken to seem Schijnen to seem Denken Hopen ```
84
5) OM - verbs (door, na, alvorens, in plaats van, zonder)
Aanmoedigen Wensen Beloven Bevelen Proberen Verlangen Verzoeken richiedere Vragen
86
6) OM Om per indicare lo scopo di una azione: per vedere un film Om per indicare la funzione di un oggetto Negli altri casi OM puo' essere omesso.
Om een film te kijken. Een apparaat Om een boek te lezen Vergeet niet (om) te komen.
87
7) Verbi ausiliari senza il TE
--Modali + gaan --Ausiliari transitivi: vedere + voelen
88
8) Io sono contro il fumo
Ik ben tegen roken?
89
Dopo ... aver fatto. ...
Na een uur te hebben rondgelopen, gingen wij... (E' possibile con NA solo la forma al passato)
90
Egli rimane a casa. | Egli rimaneva a casa.
Hij bleeft thuis. | Hij bleef thuis.
91
Che numero e' oggi? | Cade di lunedi
``` De hoevelste is het vandaag? Het valt op maandag Het is 3 september. Het is de derde. 1969 : negentien negenenzestig ```
92
Dice che lo troverebbe bello. | Disse che lo avrebbe trovato bello.
Hij zegt dat hij het leuk zou vinden ?? | Hij zei dat hij het leuk zou hebben gevonden ??
93
Disse che era stato in GB
Hij zei dat hij in Engeland was geweest.
94
Essere sufficiente, bastare Essere abbastanza Averne abbastanza di
Voldoende zijn Genoeg zijn Genoeg hebben van
95
Genoeg E' piu' che sufficiente. Basta chiacchere! Basta cosi'...
Het is meer dan genoeg. Genoeg geklets.t !! Zo is e' genoeg.
96
Queste sono le persone presso le quali noi alloggiamo.
Dat zijn de mensen bij wie wij logeren.
97
Non e' un parco in cui entrare.
Het us geen park om in te wandelen.
98
Il sig de wit ha promesso di telefonarmi ma..
Meneer de wit heeft beloofd om mij op te bellen maar ik heb nog niets van hem gehoord.
99
1a) verbi transitivi che reggono ZIJN
``` Beginnen Naderen (avvicinarsi a) Nagaan (controllare, figurarsi) Oversteken Tegenkomen Verliezen ```
100
1b) Verbi che reggono ZIJN/hebben a seconda del significato
``` Vergeten (Hebben: lasciare da qualche parte o dimenticato di fare - zijn: non ricordare) Ik heb vergeten te schrijven. Ik heb de paraplu vergeten Ik ben je naam vergeten ``` Verleren (hebben o zijn)
102
Hai mai nuotato nel mar baltico?
Heb je ooit In de oostzee Gezwommen?
102
1c) Verbj che reggono | Zijn o hebben
Verloren Kwijt zijn Verliezen (hebben!/zijn) Ik heb de verkiezing verliezen
103
Frasi passive -- impersonali
Er diventa il soggetto della frase. Er wordt hier - hard gelachen. Er wordt hier - veel gelachen.
105
Frasi passive -- con soggetto indefinito
Er worden tweedehands meubels op de markt verkocht.
105
Verbi associati
Gaan zitten Blijven staan Leren kennen Blijven zitten ( essere bocciato)
106
Da chi e' comprata la casa?
Door wie is het huis gekocht?
107
Anche se Sebbene
Ook als Ook al
108
Per caso (?)
Weet je ook hoe laat het is? Heeft U ook sigaretten?
109
Applicare la regola
De regel gebruiken
110
L utilita' Utile Inutile
Het nut Nuttig Nutteloos
111
Sette persone , tra le quali il tiratore
Zeven mensen onder wie de schutter
112
E' opportuno che i bambini si alzino di fronte agli anziani
Kinderen behoren Op te staan Voor ouders
113
Stanno insieme
Horen bij elkaar
114
``` Un po' Un pezzo di Un mucchio di Una pila di Un sacco di Uno strato di neve polvere ```
``` Een beetje, wat Een stuk brood Een hoop mensen Een stapel boeken Een heleboel sneeuw Een laag stof/ sneeuw ```
115
INIZIARE | Continuare
Beginnen met | Doorgaan met
116
Quanto piu' stressato e' un genitore, tanto piu' grandi e' la probabilita' che suo figlio sviluppi obesita'
``` Hoe gestrester De ouders zijn, Hoe groter De kans dat Hun kind obesitas ontwikkelt ```
117
Probabilmente
Wel geen Ik heb Wel geen Aanbidder
118
Un bel po' di... E' piovuto bello forte
Ze is aardig wat Kilo's kwijt. Het is aardig hard Geregend.
119
E' necessario , occorre che Lei vada...
U Dient te gaan...
120
Siamo in tre
Wij zijn met z'n drieen (ons) Zij zijn met z'n drieen (hun) Met z'n hoevelen nemen zijn aan de wedstrijd deel? Met z'n of ons allen met zijn beiden Met velen / met weinigen Anche possibile : wij zijn met drie
121
Sequenza delle parole
Word.volg.orde
122
Frase secondaria | Spero che tu abbia capito tutto
Ik hoop dat je alles hebt begrepen
123
Frase secondaria Caso verbi multipli ( Tre o piu verbi) Che tu puoi far lavare la macchina
Dat je Jouw auto Kunt Laten wassen
124
Frase secondaria Verbi associati a TE +infinito Perche' sto leggendo
Omdat Ik Zit Te lezen
125
Frase secondaria Aan het bestuderen Mentre noi stiamo studiando la grammatica
Terwijl wij De grammatica Aan het bestuderen Zijn.
126
Frase secondaria con verbo divisibile
Ik vraag me af of Hij vroeg opstaat Hij vroeg zal opstaan Hij vroeg op zal staan
127
Frase secondaria Corta (stesso soggetto) Che sarei venuto / di venire
Ik had beloofd dat Ik op zij verjaardag zou komen. Ik had beloofd Op zijn v. Te zullen komen
128
Frasi relative attive e passive La casa dove ho vissuto ... La casa che verra' dipinta...
Het huis waar hij heeft gewood... | Het huis dat geschilderd wordt...
129
Sbagliando si impara | Telefono' mentre camminava
Al doende leert men. Al lopend telefoneerd hij Hij telefoneerd lopend
130
Prima di ... Verbo infinito
Tevoren te gaan
131
Almeno
Ten minste
132
SIA il personale olandese CHE quello non olandese
Zowel Nederlands personeel Als Niet-Nederlands
133
Molti di loro
Velen van hen
134
La qual cosa
Hetgeen
135
Ho dimenticato il tuo compleanno
Ik BEN Je verjaardaag Vergeten.
136
Spettabile signor / signora | Cordiali saluti
Geachte heer / mevrouw Verweij, | hoogachtend, xx
137
Caro / carissimo! | Saluti / salutoni!
Beste , Lieve .... | Met vriendelijke groet , groetjes
142
Perche' (nelle risposte)
Omdat (opinione) | Doordat (dato che)
143
Should Dovrebbero alzarsi Per persone piu anziane
Behoren | Op te staan voor ouderen
144
Non dovrebbero | Guadagnare queste somme
Zij behoren Deze bedragen Niet te verdienen
147
I. E. Sta per id est
Ie staat voor id est
148
Con l eccezione di
Muv | Met uitzondering van
149
Eccezione
Uitzondering
150
Prima / | Poi
``` Eerst Dan (toen) Daarna Vervolgens Verder Tenslotte ```
151
Iniziare
Inzetten
152
La mia seconda domanda e': Il mio indirizzo e': Il mio numero di telefono e': La regola dice come segue:
Luidt als volgt Luiden
153
La mia domanda E' la seguente:
Luidt als volgt.
154
Soggetto impersonale | Sono madre e figlia
Het zijn | Moeder en dochter
155
Niet Persone che non conosco
Mensen | Die ik niet ken
157
Non e' necessario
Dat IS niet nodig. Dat Hoeft Niet. Ik HEB een kaartje nodig.
158
Questo (de), questi (de, het) | Quello (de), quelli (de, het)
Deze | Die
159
Alleen maar
Ik maakte alleen maar ((just)) een geintje hoor! | Ho fatto solo uno scherzetto!
160
Al contrario.
Integendeel.
161
Loro hanno iniziato la costruzione della casa
Bb
162
Con grande gioia X ha sentito Che l orologio poteva essere ancora riparato
Zz
163
Il nonno non poteva Andare fuori Ne oggi ne domani
Cc
164
L uomo che mi ha udtato | Voleva rubarmi il portafoglio
Cc
165
Qusto treno non va di sabato
Deze trein rijdt niet op zondag?
166
Una insegnante e' "una donna"
Een lerares is een mevrouw. Een leraar is een meneer.