Grammatica Flashcards

0
Q

Che complimenti

A

Wat een complimenten!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Per quel che mi riguarda

A

Ik drink Zelf toch nooit wijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sono i vicini.

A

Het zijn de buurmannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

L espressione
L enfasi
Pronunciare

A

De uitdrukking
De nadruk
Uitspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Trovo il parlare molto difficile , ma non lo scrivere

A

Spreken vind ik heel moeilikk , maar schrijven niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ogni olandese conosce rembrandt.

A

Iedere Nederlander kent Rembrandt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pagare col bancomat e’ gratis

A

Betalen met pinpas is gratis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Quanto costa spedire la posta?

A

Hoeveel kost het versturen van de post?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ogni tipo di cosa

A

Allerlei dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Quali cose mettete nel pacchetto?ogni tipo di cose

A

Welke dingen doen jullie in het pakket?

Allerlei dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Frasi principali coordinatr

A
En
Maar
Want
Of
(Dus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Abbastanza grande

Grande abbastanza

A

Voldoende

Genoeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verbi divisibili nella frase secondaria
Mi chiedo se sei alzato (solo 1 verbo)
Mi chiedo se si alzera’.
Per poter fare richiesta per una patente, lei deve…

A

Mensen die me tegenkomen…
Ik vraag me af … Of hij opstaat.

Ik vraag me af… Of hij zal opstaan.
Ik vraag me af … Of hij op zal staan.
Om een rijbewijs aan te kunnen vragen, moet U …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Che differenza c’e’ tra una foto e una foto formato tessera?

A

Wat is het verschil tussen een foto en een pasfoto?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Non mi sembra pratico.

A

Dat lijkt me niet handig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Io vado a mettermi all ingresso. Cosi’ non e’ necessario che mi cerchi.

A

Ik ga wel bij de ingang staan. Dan hoef je niet te zoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hai visto la mia agenda posata da qualche parte?

A

Heb je mijn agenda ergens zien liggen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Non e’ necessario che parli cosi’ forte. Ti sento bene.

A

Je hoeft niet zo hard TE praten. Ik hoor je wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Io ho famiglia in montenegro

A

Ik heb familie in Montenegro.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Y e’ una vocalo o una consonante
Vocale: xylofoon
Consonante: yoga, yogurt

A

Y is een klinker of een medeklinker
Hij klinkt zo:
Klinker xylofoon
Medeklinker: yoga

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Impronunciabile

A

Onuitspreekbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

FINIRE
Finire (terminare)
Smettere di fare
Interrompere qualcosa

Finire (di consumare)

A

Afmaken
Ophouden met
Onderbreken

Opmaken (de tart is op)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

MA
Ho mal di testa , ma vado
( lo stesso ) a scuola.
Io non amo i cavalli , ma i cani (invece si).
Io non posso andare oggi, ma posso domani .

A

Ik heb hoofdpijn, maar ik ga WEL naarschool.

Ik houd niet van paarden , maar WEL van honden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

MA = E TUTTAViA

Egli mangia tantissimo e tuttavia non ingrassa mai.

A

Maar toch

Hij eet erg veel MAAR TOCH wordt hij nooit dikker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Lisa mangia tanta verdura perche’ vuole restare sana.

A

Lisa eet veel groente omdat zij gezond wil blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Mio fratello vuole andare al cinema perche’ ci fanno un bel film’

A

Mijn broer wil naar de bioscoop want er draait een goede film.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Io parlo quasi sempre in olandese ma le persone spesso mi parlano in inglese.

A

Ik probeer altijd Nederlands te spreken maar veel mensen spreken Engels tegen me.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Il livello linguistico

A

Het taalniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

La maggior parte

A

De meeste
De meeste recente cijfers
Nb De meest recente (de recentste) cijfers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Pronomi dimostrativi

A

Deze/ die – dit/dat
Dat zijn Italianen.
Hiermee/ daarmee anche separabili

Non sep: daarna, daarvoor, daarop
Kort daarna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Pronomi relativi

A

Die/ dat
Associati a preposizione:
Aan wie/ waarop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Pronome indefinito - pronome relativo

Quello - che dici

A
Alles wat
Iets wat
Niets wat 
(Dat) wat
Het laatste wat
Het enige wat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Del quale

A

Roberto Wiens boek ik geleend heb
Roberto van wie ( o waarvan) ik het boek-
Roberto wie z’n boek ik-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Della quale

A

Barbara wier boek ik geleend heb..
Barbara waarvan boek ik…
Barbara wie d’r boek ik…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Di cui (oggetto)

A

Het boek Welks ik de titel gelezen heb…

Het boek Waarvan ik …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Dei quali o delle quali (plurale)

A

Mila en Juko Wier adres ik ken…
Mila en Juko waarvan het adres ik ken…
Mila en Juko wie d’r adres ik ken…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Del quale (in generale)

A

Waarvan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Persona / Preposizione - cui /verbo

L uomo /Nella cui sedia sono seduto/ e ‘ mio zio.

A

De man /in wie z’n stoel ik zit/is..

De mannen /in wie hun stoelen wij…/zijn..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Una cosa / preposizione () - della quale…./ verbo
Es
La casa /sul (tetto) della quale …il gatto vive/ verbo.

A

Es (riformulato)

Het huis/ WAAR de kat op het dak woont/ is ingestort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Eccezioni ad “een”

A

Ik ben dokter, Nederlander.
Hij is enig kind.
Wat een mooie boeken!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Uso obbligatorio dell’articolo:
La natura
La storia
La vita

A

De natuur
De geschiedenis
Zo is het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Mi chiedo se lui si alza presto.

Mi chiedo se lui si alzera’ presto.

A

Ik vraag me af OF hij vroeg opstaat.
Ik vraag me af OF hij vroeg zal opstaan/
Vroeg op zal staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Vale per ….

A

Geld dat voor …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Tutti tranne uno

Forse tranne “ non so nulla”

A

OP een NA allemaal

Mischien OP “ik weet het niet” NA.
De Op een na beste is …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q
Op
In campagna
Sulla guancia
Su e giu' per la strada
Lui ha alti e bassi
A
Op het platteland
Een kus Op de wang
De straat Op en weer lopen
De trap op en af
Het gaat met hem op en neer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Op
Su e giu’ dalla scala
E’ finito.
Sul tavolo

A

De trap Op en af
Het is op (zuiker)
Op tafel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q
Una persona (m) importante
Una persona (f) importante
A

Een belangrijk iemand

Een aardig mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

L H universitario
Il corpo umano
La visita medica

A

Het academisch ziekenhuis
Het menselijk lichaam
Het medisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Il trasporto pubblico

Il museo cittadino

A

Het openbaar vervoer

Het stedelijk museum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Di che colore e’?

A

Wat voor kleur is het?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Defunto

A

Wijlen

Wijlen professor Van Straten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Tutti vanno in vacanza, vero?

A

Iedereen gaat toch op vacantie.

Iedereen gaat op vacantie, toch?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

//wel//

  1. diminutivo: va bene, credo.
  2. accrescitivo, anche vs niet
  3. Zullen wel: probabilmente, suppongo. Egli E’ malato, suppongo.
A
  1. Hoe gaat het? Het gaat wel.
  2. Hij is wel aardig.
    Ik niet, maar jij wel!
  3. Hij zal WEL ziek zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

//maar//

A

Ik heb Alleen maar een broer.

Ik heb Maar een broer (maar ook een zus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Zullen + wel

A

Hij zal wel ziek zijn.

E’ malato, credo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Zullen + maar

A

Limburg: je zal er maar wonen!

Limburgo: immaginati di viverci (che brutto).
Het zal je kind maar wezen.
Immaginati che sia tuo figlio… Che brutto…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Left side

A

FF / RP / INDOB’ / DIROB’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Middle part

A

EHD / time / mannar / place

Tempo: verso il tempo piu’ specifico
Oggetti diretti: prima gli specifici

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Right side

A

NIET

Misc / prefix FF/ other verb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Miscellanea

A

–EHD postpositiom
–indirect object (non ridotto)
–Complemento (dei verbi copula: intrans: zijn, blijven, raken, lijken
Trans: vinden, noemen)
–place indication of direct object
–Oggetto preposizionale (phrasal verbs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

(Phrasal verb)

Devi prima togliere lo sconto dall importo totale

A
Je moet
Eerst 
De korting
Van de totaalbedrag
Aftrekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Reserveren

A
Halveren
Feliciteren
Informeren
zich interesseren
Proberen
Studeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

1 zou
Condizionale nel presente
Andrei

Io ci andrei ma…
Se voi poteste avere un passaggio, andreste alla festa.

A

Ik zou gaan maar…

Als jullie mee konden rijden, zouden jullie naar het feest gaan.

66
Q

2 zou
Condizionale nel passato
Sarei andato

A
Ik zou 
gegaan zijn...
Ik zou 
gezien hebben...
Zij zouden het mij hebben laten zien...
68
Q

3 zou
Condizionale nel passato contratto

Io lo avrei lasciato vedere (lo avrei mostrato) se..

A

Ik ZOU het HEBBEN - laten zien als…

Ik HAD het - laten zien als…

69
Q

4 zou

Io avevo intenzione di andare in germania lo scorso anno, ma…

A

Ik zou vorig jaar naar Duitsland gaan , maar…

70
Q

5 zou/ richieste cortesi
Potrei- potresti-potrebbe

Potrei parlare con mr Sajet, pf?
Potresti farlo per me,pf?

A

Zou ik meneer Vos kunnen spreken??
Zou je dat voor mij kunnen doen?

Zou ik uw paraplu mogen lenen?

71
Q

6 zou/ richieste cortesi

Vorresti essere cosi gentile da scrivere la seguente cosa nell agenda:

A

Zou u zo goed willen zijn om
Het volgende
In de agenda
Te scrijven:

72
Q

Vuole essere cosi’ gentile da…

Posso chiederle di…

A

Mag ik U verzoeken om…

73
Q

7 zou/wou
Vorrei

Ik wou graag…
Ik zou graag…

A

Ik wou graag een kopje thee (hebben).
Ik wou graag een kilo appels (hebben).
Ik zou een pond bananen willen hebben.

74
Q

8 zou
Avere intenzione di

Io ho intenzione di partire alle 6.
Io avevo l’ intenzione di partire alle 6.

A

Ik

Ik zou om 6 uur vertrekken maar…

De bedoeling (plan) om

75
Q

A

Verbi + participio passato

A

Zijn (movimento con direz menzionata o implicita come langslopen)
(Verbi link)
Hebben
Worden

76
Q

B
Verbi + participio passato
(Movimento)

A
Ik heb op straat gewandeld.
Ik ben naar huis gewandeld.
Ik heb op hoge hakken gelopen.
Ik heb in de bergen geklommem
Ik ben op het dak geklommem
Attenzione: vallen en zinken SOLO zijn.
77
Q

C
Verbi + participio passato
(Cambiamento di stato)

A

Bederven / genezen / scheiden /
De melk is bedorven (int)
Zij hebben de feest bedorven (trans)

78
Q

D
Participi passati dei verbi ausiliari

Anna ha voluto un gelato.
Anna ha voluto mangiare un gelato.

A

Anne heb een eisje gewild.

Anne heb een eisje WILLEN eten.

79
Q

E

Participi passati dei verbi modali

A

Gemogen
Gemoeten

Gekund
Gewild

80
Q

N) Te + infinito

5 casi

A
1 te-continuo
2 te-gerundivo
3 coi verbi DHHK
4
5
6
80
Q

1) Te - continuo

A
Staan
Hangen
Liggen
Zitten
(Lopen) de juf loopt op straat te zingen
83
Q

2) gerundivo

” da fare “

A

Zijn
Blijven
Vallen (essere)

Het was “te proberen” gewest .

83
Q

3) DHHK (al participio: infinito)

A
Durven
Hoeven niet
Hebben (avere qq "da ...fare")
Komen (essere prossimo "a scadere")
Het komt te vervallen, het is komen te vervallen
84
Q

4) DAT verbs nelle short subclauses

Il mio fratellino desiderava diventare re.

A
Beloven (om)
Wensen (om)
Beweren sostenere,affermare
Blijken to appear
Lijken to seem
Schijnen to seem
Denken 
Hopen
84
Q

5) OM - verbs (door, na, alvorens, in plaats van, zonder)

A

Aanmoedigen
Wensen

Beloven
Bevelen

Proberen

Verlangen

Verzoeken richiedere
Vragen

86
Q

6) OM
Om per indicare lo scopo di una azione: per vedere un film
Om per indicare la funzione di un oggetto
Negli altri casi OM puo’ essere omesso.

A

Om een film te kijken.
Een apparaat Om een boek te lezen

Vergeet niet (om) te komen.

87
Q

7) Verbi ausiliari senza il TE

A

–Modali + gaan

–Ausiliari transitivi: vedere + voelen

88
Q

8) Io sono contro il fumo

A

Ik ben tegen roken?

89
Q

Dopo … aver fatto. …

A

Na een uur te hebben rondgelopen, gingen wij… (E’ possibile con NA solo la forma al passato)

90
Q

Egli rimane a casa.

Egli rimaneva a casa.

A

Hij bleeft thuis.

Hij bleef thuis.

91
Q

Che numero e’ oggi?

Cade di lunedi

A
De hoevelste is het vandaag?
Het valt op maandag
Het is 3 september.
Het is de derde.
1969 : negentien negenenzestig
92
Q

Dice che lo troverebbe bello.

Disse che lo avrebbe trovato bello.

A

Hij zegt dat hij het leuk zou vinden ??

Hij zei dat hij het leuk zou hebben gevonden ??

93
Q

Disse che era stato in GB

A

Hij zei dat hij in Engeland was geweest.

94
Q

Essere sufficiente, bastare
Essere abbastanza

Averne abbastanza di

A

Voldoende zijn
Genoeg zijn

Genoeg hebben van

95
Q

Genoeg
E’ piu’ che sufficiente.
Basta chiacchere!

Basta cosi’…

A

Het is meer dan genoeg.
Genoeg geklets.t !!

Zo is e’ genoeg.

96
Q

Queste sono le persone presso le quali noi alloggiamo.

A

Dat zijn de mensen bij wie wij logeren.

97
Q

Non e’ un parco in cui entrare.

A

Het us geen park om in te wandelen.

98
Q

Il sig de wit ha promesso di telefonarmi ma..

A

Meneer de wit heeft beloofd om mij op te bellen maar ik heb nog niets van hem gehoord.

99
Q

1a) verbi transitivi che reggono ZIJN

A
Beginnen
Naderen (avvicinarsi a)
Nagaan (controllare, figurarsi)
Oversteken
Tegenkomen
Verliezen
100
Q

1b) Verbi che reggono ZIJN/hebben a seconda del significato

A
Vergeten
(Hebben: lasciare da qualche parte o dimenticato di fare - zijn: non ricordare)
Ik heb vergeten te schrijven.
Ik heb de paraplu vergeten
Ik ben je naam vergeten

Verleren (hebben o zijn)

102
Q

Hai mai nuotato nel mar baltico?

A

Heb je ooit
In de oostzee
Gezwommen?

102
Q

1c) Verbj che reggono

Zijn o hebben

A

Verloren
Kwijt zijn

Verliezen (hebben!/zijn)
Ik heb de verkiezing verliezen

103
Q

Frasi passive – impersonali

A

Er diventa il soggetto della frase.

Er wordt hier - hard gelachen.
Er wordt hier - veel gelachen.

105
Q

Frasi passive – con soggetto indefinito

A

Er worden tweedehands meubels op de markt verkocht.

105
Q

Verbi associati

A

Gaan zitten
Blijven staan

Leren kennen

Blijven zitten ( essere bocciato)

106
Q

Da chi e’ comprata la casa?

A

Door wie is het huis gekocht?

107
Q

Anche se

Sebbene

A

Ook als

Ook al

108
Q

Per caso (?)

A

Weet je ook hoe laat het is?

Heeft U ook sigaretten?

109
Q

Applicare la regola

A

De regel gebruiken

110
Q

L utilita’
Utile
Inutile

A

Het nut
Nuttig
Nutteloos

111
Q

Sette persone , tra le quali il tiratore

A

Zeven mensen onder wie de schutter

112
Q

E’ opportuno che i bambini si alzino di fronte agli anziani

A

Kinderen
behoren
Op te staan
Voor ouders

113
Q

Stanno insieme

A

Horen bij elkaar

114
Q
Un po'
Un pezzo di
Un mucchio di
Una pila di
Un sacco di
Uno strato di neve polvere
A
Een beetje, wat
Een stuk brood
Een hoop mensen
Een stapel boeken
Een heleboel sneeuw
Een laag stof/ sneeuw
115
Q

INIZIARE

Continuare

A

Beginnen met

Doorgaan met

116
Q

Quanto piu’ stressato e’ un genitore, tanto piu’ grandi e’ la probabilita’ che suo figlio sviluppi obesita’

A
Hoe gestrester
De ouders zijn,
Hoe groter 
De kans dat
Hun kind obesitas ontwikkelt
117
Q

Probabilmente

A

Wel geen

Ik heb
Wel geen
Aanbidder

118
Q

Un bel po’ di…

E’ piovuto bello forte

A

Ze is
aardig wat
Kilo’s kwijt.

Het is
aardig hard
Geregend.

119
Q

E’ necessario , occorre che Lei vada…

A

U Dient te gaan…

120
Q

Siamo in tre

A

Wij zijn met z’n drieen (ons)
Zij zijn met z’n drieen (hun)

Met z’n hoevelen nemen zijn aan de wedstrijd deel?

Met z’n of ons allen
met zijn beiden
Met velen / met weinigen

Anche possibile : wij zijn met drie

121
Q

Sequenza delle parole

A

Word.volg.orde

122
Q

Frase secondaria

Spero che tu abbia capito tutto

A

Ik hoop dat je alles hebt begrepen

123
Q

Frase secondaria
Caso verbi multipli ( Tre o piu verbi)

Che tu puoi far lavare la macchina

A

Dat je
Jouw auto
Kunt
Laten wassen

124
Q

Frase secondaria
Verbi associati a TE +infinito

Perche’ sto leggendo

A

Omdat
Ik
Zit
Te lezen

125
Q

Frase secondaria
Aan het bestuderen

Mentre noi stiamo studiando la grammatica

A

Terwijl wij
De grammatica
Aan het bestuderen
Zijn.

126
Q

Frase secondaria con verbo divisibile

A

Ik vraag me af of
Hij vroeg opstaat

Hij vroeg zal opstaan
Hij vroeg op zal staan

127
Q

Frase secondaria
Corta (stesso soggetto)
Che sarei venuto / di venire

A

Ik had beloofd dat
Ik op zij verjaardag zou komen.

Ik had beloofd
Op zijn v. Te zullen komen

128
Q

Frasi relative attive e passive
La casa dove ho vissuto …
La casa che verra’ dipinta…

A

Het huis waar hij heeft gewood…

Het huis dat geschilderd wordt…

129
Q

Sbagliando si impara

Telefono’ mentre camminava

A

Al doende leert men.
Al lopend telefoneerd hij
Hij telefoneerd lopend

130
Q

Prima di … Verbo infinito

A

Tevoren te gaan

131
Q

Almeno

A

Ten minste

132
Q

SIA il personale olandese CHE quello non olandese

A

Zowel
Nederlands personeel
Als
Niet-Nederlands

133
Q

Molti di loro

A

Velen van hen

134
Q

La qual cosa

A

Hetgeen

135
Q

Ho dimenticato il tuo compleanno

A

Ik BEN
Je verjaardaag
Vergeten.

136
Q

Spettabile signor / signora

Cordiali saluti

A

Geachte heer / mevrouw Verweij,

hoogachtend, xx

137
Q

Caro / carissimo!

Saluti / salutoni!

A

Beste , Lieve ….

Met vriendelijke groet , groetjes

142
Q

Perche’ (nelle risposte)

A

Omdat (opinione)

Doordat (dato che)

143
Q

Should
Dovrebbero alzarsi
Per persone piu anziane

A

Behoren

Op te staan voor ouderen

144
Q

Non dovrebbero

Guadagnare queste somme

A

Zij behoren
Deze bedragen
Niet te verdienen

147
Q

I. E. Sta per id est

A

Ie staat voor id est

148
Q

Con l eccezione di

A

Muv

Met uitzondering van

149
Q

Eccezione

A

Uitzondering

150
Q

Prima /

Poi

A
Eerst
Dan (toen)
Daarna
Vervolgens
Verder
Tenslotte
151
Q

Iniziare

A

Inzetten

152
Q

La mia seconda domanda e’:
Il mio indirizzo e’:
Il mio numero di telefono e’:
La regola dice come segue:

A

Luidt als volgt

Luiden

153
Q

La mia domanda E’ la seguente:

A

Luidt als volgt.

154
Q

Soggetto impersonale

Sono madre e figlia

A

Het zijn

Moeder en dochter

155
Q

Niet

Persone che non conosco

A

Mensen

Die ik niet ken

157
Q

Non e’ necessario

A

Dat IS niet nodig.
Dat Hoeft Niet.

Ik HEB een kaartje nodig.

158
Q

Questo (de), questi (de, het)

Quello (de), quelli (de, het)

A

Deze

Die

159
Q

Alleen maar

A

Ik maakte alleen maar ((just)) een geintje hoor!

Ho fatto solo uno scherzetto!

160
Q

Al contrario.

A

Integendeel.

161
Q

Loro hanno iniziato la costruzione della casa

A

Bb

162
Q

Con grande gioia
X ha sentito
Che l orologio poteva essere ancora riparato

A

Zz

163
Q

Il nonno non poteva
Andare fuori
Ne oggi ne domani

A

Cc

164
Q

L uomo che mi ha udtato

Voleva rubarmi il portafoglio

A

Cc

165
Q

Qusto treno non va di sabato

A

Deze trein rijdt niet op zondag?

166
Q

Una insegnante e’ “una donna”

A

Een lerares is
een mevrouw.

Een leraar is
een meneer.