Comunicare Flashcards

0
Q

Piantarla, finirla

A

Uitscheiden

Schei uit!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Opporsi fortemente a

A

Zich (krachtig) verzetten tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

E’ giusto (ok) opporsi a …

A

Het is in orde om te verzetten tegen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Consigliare
Puoi consigliarmi un libro?
Ti consiglio di metterti la giacca.

A

Aanbevelen, aanraden

Kan je me een boek aanbevelen? (Infinito)
Ik raad je aan, een jas aan te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Respingere una offerta/ un attacco

A

Een aanbod/ aanval afslaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Il vantaggio

A

Het voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Informare

A

Bekendmaken/ iem. op de hoogte brengen

Op de hoogte zijn.
Slecht op de hoogte zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Una riflessione

A

Een (het) overleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sfociare in un fiasco , in niente.

A

Op een fiasco.

Op niets uitlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In tutti i sensi

Per certi versi

A

In alle opzichten

In bepaalde opzichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Le motivazioni

A

De bewegredenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lo trovo sgradevole.

A

Ik vind het zo akelig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

La barzelletta

Ridacchiare

A

Het mopje

Giechelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

A proposito di questo

Over that

A

Daarover

Kan ik je daarover even spreken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Temere

Non avere nulla da temere

A

Vrezen

Niets te vrezen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Balbettare

A

Stutteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Realizzare, rendersi conto

A

Beseffen
De ernst van de situatie niet beseffen.
Ik besefde dat ik verloren was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dichiarare

A

Aangeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Deridere
Prendere in giro
Tormentare
Prendere in giro

A

Uitlachen
pesten
plagen
Iemand in het ootje nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Omettere

A

Nalaten

Lasciare in eredita’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Io, da parte mia,…

A

Ik, van mijn kant, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Il linguaggio sboccato

La parolaccia

A

De schutting.taal

De schutting. Woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Trattare (parlare di)

A

Gaan over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Negare

Smentire

A

Ontkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Tenersi in contatto con qq

A

Contat met iemand onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

L allarme

Avvisaee avvertire

A

De waarschuwing

Waarschuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Essere al corrente

Tenere al corrente

A

Op de hoogte zijn

Op de hoogte houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

L assurdita’

Questo e’ assurdo

A

De onzin

Dat is onzin!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

L equivoco

A

Het misverstand

Het verstand la ragione, l intelletto , l intelligenza

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

MAntenere i contatti co qq

A

Met iemand contact onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Lascire in pace

A

Iem met rust laten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Il nocciolo della quedtione

A

De kern van de zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

La discussione sfocio’ in un litigio

A

De discussie mondde in gekrakeel uit.
Het gekrakeel
Uitmonden : uitlopen op
Uitlopen in (:sfociare,sboccare)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Rivolgersi a

A

Zich wenden tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Bugia

A

De leugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Respingere

A

Afwimpelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Parlare a raffica

A

Ratelen

Ratel.slang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Suscitate l interesse

A

De belangstelling wekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Redigere una lettera commerciale

A

Een verkoop.brief opstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

A quattrocchi

Vis a vis

A

Onder vier ogen

Oog in oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Uscirsene con una scusa

A

Met en smoes komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Smentire , negate

A

Ontkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Il suono (di lingua, di uno strumento)

A

De klank

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Accento (tonico)
enfasi

Accento (pronuncia)

A

De klem.toon
Met klem : con enfasi

De Uitspraak (juist, duidelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Il detto

A

De uitspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Ne vorrei riparlare con tutta calma

A

Ik wou er nog in alle rust
Over
Willen praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Riparlare

A

Weer (opnieuw)
Praten of spreken over

Het
Weer
Hebben over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Discutere a fondo

Continuare a parlare

A

Doorpraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Il punto

A

Het punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

La discussione

A

De discussie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

La prospettiva

A

Het perspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Il colloquio

A

Het gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

L argomento

A

Het onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Il commento

A

Het commentaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Il dubbio
Dubitare di qq
Dibitare che

A

De twijfel
Twijfelen aan
Twijfelen dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Il parere

A

Het stand.punt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

La critica

A

De kritiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

La domanda
Domandare/ chiedere
Chiedersi se
La risposta

A

De vraag
Afvragen
Zich afvragen of
De antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Il complimento

A

Het compliment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

L opinione

Essere dell opinione che

A

De mening

Van mening zijn dat

61
Q

A favore / contrario

A

Tegen / voor

62
Q

Spiegare

A

Uitleggen

63
Q

Interrompere

A

Onderbreken

64
Q

Affermare, dichiarare

A

Beweren

65
Q

Negare

La negazione / la smentita

A

Ontkennen

De ontkenning

67
Q

Lamentarsi

A

Klagen

68
Q

Chiedere scusa

A

Verontschuldigen

69
Q

Discutere

A

Argumenteren

70
Q

Appoggiare / sostenere

Essere a favore

A

Ondersteunen

Voor zijn

71
Q

Il resoconto, il rapporto
Scrivere un rapporto , una relazione
Il cronista, l inviato

A

De verslag
Een verslag schrijven
De verslag.gever

72
Q

Rifiutare di

Rifiutarsi di

A

Weigeren

Ik weiger het te geloven

73
Q

Essere d’accordo – convenire

Non essere d’ accordo – non convenire

A

Het eens zijn , worden

Het oneens zijn , worden

74
Q

Ammettere

A

Uitkomen voor

75
Q

Costringere

A

Dwingen

76
Q

Porre una domanda o un problema

Avanzare richieste

A

Een vraag of een probleem stellen

Eisen stellen

77
Q

Mi auona bene

Mi suona sospette

A

Dat klinkt
Goed
Verdacht

78
Q

Venire a contatto con stranieri

A

Komen in aanraking

Met buitenlanders

79
Q

Avere ragione

A

Gelijk hebben

80
Q

Accese, violente discussioni

A

Felle discussies

81
Q

Fare il resoconto, commentare

A

Verslaan

82
Q

Creare o provocare problemi

A

Problemen veroorzaken

83
Q

Salutare con la mano e rospondere

A

Wuiven naar iem en wuiven terug

84
Q

Imbattersi, incontrare

Incappare in

A

Iem tegen het lijf lopen

Stuiten op

85
Q

Le norme e i valori

A

Normen en waarden

86
Q

Affermare il contrario

A

Het tegendeel beweren

Hij beweerde onschuldig te zijn

87
Q

Venire in visita su appuntamento

A

Langskomen op afspraak

88
Q

Annunciare una visita

Piombare

A

Een bezoek aankondigen

Binnenkomen

89
Q

Venire in contatto

A

In aanraking komen

90
Q

Equivoci , qui pro quo

A

Mis.verstanden

91
Q

Sostenere

A

Betogen

92
Q

Insistere

Per un armistizio

A

Aandringen op

Een bestand

93
Q

Aggiungere

A

Toe.voegen

Voegde hij toe.

94
Q

Inserirsi nel discorso

A

Zich mengen IN het gespreek

95
Q

Alludere

A

Doelen op

96
Q

Tenere la bocca chiusa (!) , stare zitti (!) , tacere

A

Zijn mond
Houden!

Hou je mond!

97
Q

Alludere a

A

Doelen op

Doelend op

99
Q

Borbottare, boffonchiare

A

Knorren, mopperen

100
Q

Informare

A

Op de hoogte brengen

101
Q

Balbettare

A

Stotteren

103
Q

Rispondere per le rime

A

Lik op stuk geven

104
Q

Citare menzionare altrove

A

Vermelden elders

105
Q

Parlare con voce rauca

Sgolarasi

A

Schor praten

Zich schor schreewen

106
Q

Trattare male qq

A

Naar doen

Tegen iemand

107
Q

Chiaccherare piacevolmente

A

Gezellig kletsen

108
Q

Insistere

A

Zeuren jip en janneke

109
Q

Strillare

A

Een keel opzetten

110
Q

Il concetto

A

Het begriep vrijheid

111
Q

Esprimersi in modo volgare

A

Zich
Grof
Uitdrukken

Dat is grof, zeg! = che volgarita’

112
Q

Prendere contatto con

A

Contact

Opnemen met

113
Q

Da quello
E’ nata / sorta
Una interminabile discussione

A
Daaruit is 
Een oneindige discuissie
Ontstaan
Het is ontstaan
Ontstaan
114
Q

Niente affatto!

A

Heus niet!

Heus : davvero

115
Q

Riuscire a studiare

A

Weten TE studeren

116
Q

Niente affatto!!

A

Heus niet!!!

117
Q

Non fare l esagerato!!

A

Doe niet zo overdreven!
Overdreven esagerato
Bedreven esperto

118
Q

Costringere (a fare)

Estorcere (una confessione) / imporre rispetto

A

Dwingen te doen

Afdwingen

120
Q

Obbligare

A

Verplichten

121
Q

Perdersi in chiacchere

Perderersi in dettagli

A

Zich
In details
In geklets
Verliezen

122
Q

In un certo senso

A

In zekere zin

123
Q

Comunicare
Disturbo difetto di comunicazione
Incomprensione
Qui pro quo

A

Communiceren
Communicatie.stoornis
Het Onbegrip
Het misverstand

125
Q

Non parlo tedesco

A

Ik spreek geen Fraans, Duits.

126
Q

Parlare a 4 occhi

A

Onder 4 ogen

Zeggen

127
Q

Ti devo una cena

A

Ik ben je
Een etentje
Schuldig

128
Q

Fatica sprecata

Non essere “in vano”

A

Verspilde moeite

Het is niet - vergeefs

129
Q

Annunciare (un matrimonio, l inverno)

A

Aankondigen

130
Q

Voce che circola

A

Gerucht

Geruchtmakend : clamoroso

131
Q
Conversazione
Interlocutore
Moderatore
Argomenti di conversazione
Coinvolgere qq in una conversazion
A
Het gesprek
Gespreks.leider
G.partner
G.stof
Iemand in een gesprek betrekken
132
Q

Il telefono
Posso lasciare un messaggio?
Poui farmi lo spelling?
Scusi, ho sbagliato numero

A

De telefoon
Kan ik een boodschap acherlaten?
Kunt u dat voor mij spellen?
Pardon , dan heb ik een verkeerd nummer gedraaid.

133
Q

(Il telefono) Squilla libero

A

Het gaat over.

134
Q

(Al telefono) passare

A

Geef me mamma even.

135
Q

Non saper dire di no

A

Ik kan
Slecht
Weigeren

136
Q

Impaperarsi

A

Over zijn woorden

Struikelen

137
Q

Rimanere sbigottito

A

Omvallen van verbazing

138
Q

Tenersi i contatti (con qq)

A

Contact
Met iemand
Houden

139
Q

Mettere in giro la voce

Circola la voce che…

A

Een gerucht in de wereld sturen

De gerucht gaat dat…

140
Q

Mettere una voce in giro

Gira la voce che…

A

Een gerucht
In de wereld
Sturen

De gerucht gaat dat…

141
Q

Prendere in giro qq, beffarsi di qq

A

Spotten

Spotprijs : prezzo irrisorio

142
Q

Stuzzicare

A

Sarren

143
Q

A mio modesto parere

A

Naar mijn bescheiden mening

144
Q

Essere convinto di / che

Convincersi di / che

A

Overtuigd zijn van

Overtuigd raken van

145
Q

La tiritera, il blabla’

A

Het geleuter

146
Q

Riprendere il filo del discorso

A

De draad van het verhaal

Weer opvatten

147
Q

Probabilmente

A

Waarschijnlijk

148
Q

Imprecare contro il governo

Scaricare addosso tutte le imprecazioni possibili

A

Op de regering schelden.

Hij heeft de agenten
De huid vol
Gescholden.

149
Q

Ammettere

A

Toe.geven

150
Q

Alla fine ho dovuto ammettere che lui aveva ragione

A

Uiteindelijk moest ik toegeven

Dat hij gelijk had

151
Q

Essere invitati
Essere pregati

Di rispondere

A

Worden
Uitgenodigd
Verzocht

Te beantwoorden

152
Q

Reagire male

Prendersela subito

A

Ernstig reageren

Onmiddelijk happen

153
Q

Assolutamente no!

A

Volstrekt niet!

Dat mag volstrekt niet!

154
Q

Un parere opposto, contrario

A

Tegenover.gestelde mening