De Fiets Flashcards

0
Q

il ciclista

A

de fietser, de fietster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

La manopola

A

Het handvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

andare in bici

A

rijden, reed, gereden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

la rastrelleiera

A

het fietsen.rek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

il porta bici posteriore da macchina

A

de fietsendrager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

il cestino

A

de mand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

il cavalletto

A

de standaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

il lucchetto

A

het slot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

la pompa

A

de fiets.pomp

Het pompje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

il portapacchi

A

de bagagedrager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

il casco

A

de helm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

la giacchetta e i pantaloni da bici

A

Het fietsjasje, de fietsbroek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le parti

A

de delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

la struttura

A

het frame, de boven.buis, de voorvork, het zatel , de fiets.tas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

il manubrio

A
Het stuur
De fiets.bel , het lampje
de handrem, de versnelling, de handvat
De kabels
De versnelling.hendel
De rem.hendel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

la ruota

A

het wiel, de spaak, de zijwieltjes, de band, de derailleur,
De buitenband, de binnenband
De spat.bord
De velg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

a terra

A

plat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la pressione

A

de druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

il pedale

A

het pedaal, de ketting, het tandwiel

De trapper

19
Q

la misura

A

de maat

20
Q

il giro in bici

A

de fiets.tocht

21
Q

una gomma bucata

A

een lekke band

22
Q

bici da donna, uomo, ragazzo

A

herenfiets, manesfiets, kinderfiets.

23
Q

suonare

A

bellen

De bel

24
Q

gonfiare

A

opblazen

25
Q

aggiustare, riparare

A

repareren

26
Q

Il freno

A
De rem
Trommelrem
Terug.trap.rem
Knijp.rem
Rem.hendel
27
Q

Il tachimetro

A

De snelheids.meter

28
Q

La luce

A

De dynamo
De voorlamp
De achterlicht

29
Q

Portapacchi posteriore

A

FietsRekje met fiets.tassen

30
Q

Ho il vento contrario

A

Ik heb tegenwind

Wind tegen
Wind mee
Windstil

31
Q

Guarda indietro qd giri

A

Kijk even achterom als je afslaat.

Door de tegenwind kwamen we met moeite vooruit.

32
Q

Il tandem

A

De tandem

De bak.fiets

33
Q

La catena arrugginita

A

De roestige ketting

34
Q

Un rapporto lungo

A

Een groot verzet

35
Q

Salire scendere dalla bici

A

Opstappen

Afstappen

36
Q

Curare la bici

Mi curi la bici?

A

Wil je op mijn fiets letten?

Wil je mijn fiets in de gaten houden?

37
Q

Troppo molle

Troppo stretto

A

Te loos

Te strak

38
Q

Troppo alto

Troppo basso

A

Te hoog

Te laag

39
Q

Gonfiare
Sostituire
Riparare
Rendere adatto

A

Opblazen
Vervangen
Repareren
Passend maken - vermaken

40
Q

La bici con carrello anteriore

A

De bakfiets

41
Q

Legata

La bici eā€™ legata al palo

A

Vast
De fits
Staat vast
Aan de paal

42
Q

Una ruota bucata

A

Een klap.band

Een klap.band krijgen

43
Q

La mia ruota eā€™

Un po sgonfia

A

Mijn band
Is slap

Slap: moscio

44
Q

Elastici ferma-bagaglio

A

De snel.binder