Jip En Janneke Flashcards

0
Q

Prendere in giro, deridere

A

Uitlachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Smettila di piangere

A

Hou op met huilen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sorridere a qc

A

Glimlachen tegen (naar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Il cane si avvicina a Jip

A

De hond komt met grote sprongen op Jip af

Afkomen op
Afkomen van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Che grande che e’

A

Wat is hij groot!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Quello non succede tutti i giorni

A

Dat gebeurt niet iedere dag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Giocare attraverso il vetro

A

Spelen door het glas heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Se metti 2assi obliqui contro il muro

A

Als je 2 planken schuin neerzet tegen de muur…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Jip demolisce la casetta in soffitta

A

Jip breekt het huisje op de zolder af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pitturiamo di rosso le unghie di Beer?

A

Zullen we Beer zijn nageld rood maken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Jip arrossisce.

A

Jip krijgt een kleur.

Blozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ci e’ abituato

A

Hij is er zo aan gewend.

Het lichaam aan inspanningen d.
Gewend zijn om boeken te lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Un bambino bravo, cattivo (monello)

A

Een braaf (zout)kind
Een stout kind
Stoute kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Passera’

A

Dat gaat wel over! (De vingers prikken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Il vento sibila attorno a loro

A

De wind suist om hen heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

La mamma di Jip si fa vedere

A

Janneke is jarig.

Jips moeder komt aangelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Rotolarso dal ridere

A

Rollen van het lachen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Io vado senz’alrto

Io non devo sapere che tu intanto…

A

Ik ga vast.

Ik mag niet weten dat je alvast…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Allora rifacciamolo

A

Dan doen we het over.

Overdoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Andare in pezzi

A

De postzel gaat (val) stuk

Stuk vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Piantarla
Piantala!
Scocciare, rompere

A

Uitscheiden
Schei uit!
Zeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Strillare a non finire

A

Een keel opzetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Jannekr guarda Jip con tanta soggezione

A

Janneke kijkt naar Jip met veel ontzag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Invidioso

Orgoglioso

A

Jaloers

Trots

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

La pozzanghera

A

De plas
Springen
Stampen
Spatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Janneke vuole dare una mano

A

Janneke wil graag meehelpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

J e j wengono condotti fuori dalla camera.

A

JeJ worden de kamer uitgestuurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Non ci trovo niente di speciale.

Io si!

A

Ik vind er niks aan.

Ik wel!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Dopo un pochino

A

Na een poosje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Il pezzo di pane e’ finito ci sono soltanto briciole.

A

Het stuk brood is weg , er zijn alleen nog maar kruimeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Se tu metti giu due assi obliqui contro il muro, allora hai cosi’ una casetta

A

Als je twee planken schuin neerzet tegen de muur, dan heb je zo maar een huisje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Jip lo trova sgradevole. Ahi! Grida ogni volta.

A

Jip vindt het akelig.Au! Roept hij telkens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Le rosse sono piu’ buone.

A

De rooie zijn lekkerder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Possiamo far (diventare) rosse anche le unghie di Beer?

A

Zullen we Beer zijn nagels ook rood-maken?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Sei una bambina sfacciata- dice Sinterklaas

A

Je bent een brutaal meisje- zegt Sinterklaas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Loro tagliano cosi’ concentrati che la loro linguetta viene fuori dalla bocca.

A

Ze knippen zo ingespannen dat hun tongetje uit hun mond komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Il vento sibila

A

De wind suist.

Suizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Sgradevole.

A

Akelig. -

Je bent nog niet klaar. Nog eventjes!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Jip la smette di piangere

A

Jip houdt op
Met huilen.

Ophouden met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Un ciuffo (di capelli)

A

Een pluk (haar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Il parrucchiere mugugna

A

De kapper bromt.

Brommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Era davvero cosi terribile?

A

Was het
Heus
Zo erg?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Poppejans migliorera’ da sola

A

P wordt vanzelf beter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Ci sono ancora soltanto le briciole

A
Er zijn 
Alleen
Nog
Maar
Kruimeltjes!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Lui sembra molto orgoglioso

A

Hij ziet er
Erg trots
Uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Il cane si avvicina a jip e janneke

A
De hond 
Komt 
Op jip en janneke
AF
Afkomen op/van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Lei sta nella nave, nel mezzo del mare

A

Ze zit in het schip, midden op zee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Ritagliano
In modo cosi’ impegnato
Che

A

Ze knijpen
Zo ingespannen
Dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

All improvviso la barca si rovescia

A

Ineens
Kantelt
De boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Andare avanti e indietro

Nervosamente

A

Heen en weer lopen

Ijsberen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Mi pizzicano le mani.

Passera’!

A

Mijn handen prikken.

Dat gaat wel over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Vado intanto da tua nonna.

Tu vai intanto dalla nonna

A

Ik ga vast naar je oma.
Jij gaat alvast naar oma.

Vast en zeker : sicuramente
Op vaste tijden : a orari fissi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Dobbiamo andare immediatamente giu’

A

Wij moeten
Dadelijk
Naar beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Guardare a lui con soggezione / timore

A

Kijken naar hem met veel
Ontzag

Het ontzag

55
Q

Burbero

A

Bar

56
Q

Vangare / zappare

Non avere considerazione ( non avere cura ) per

A

Omspitten

Slordig Omspringen met (boeken)

57
Q

Buchette
Afflosciati
Abbattuti dal vento
Appassiti

A

Kuiltjes
Slap
Omgewaaid
Verwelkt / verlepd

58
Q

Singhiozzare

Piangere

A

Snikken

Huilen

59
Q

Una tavoletta di cioccolato

A

Een plak chocolade

Een reep chocolade

60
Q

Spostare le lancette

A

De wijzers verzetten

61
Q

Janneke e’ scomparsa
La mamma e’ cosi’ preoccupata
Jip e’ mogio

Preoccuparsi

A

Janneke is zoek
Moeder is zo ongerust
Jip is sip

Zich ongerust maken

62
Q

Me lo sono completamente scordato

A

Ik was het helemaal vergeten.

63
Q

Presuntuosa

A

Nuffig, verwaand

64
Q

Chiamare aiuto
Avere Paura di noi
Spaventarsi

A

Om hulp roepen
Zijn Bang voor ons
Schrikken

65
Q

Fare cagnara

A

Herrie maken

66
Q

Orripilante

Non fa niente

A

Griezelig

Dat hindert niet

67
Q

Smettetela!

A

Schei uit!

68
Q

Non ci sono animali in acqua?

A

Zijn er geen beesten in het water?

69
Q

Sbattere (urtare)

A

Stoten

70
Q

Portare con se legato

A

Meenemen aan het touw

71
Q

Sbattere con le corna contro jip

A

Stoten met zijn horens tegen Jip

72
Q

Rauco , roco

Parlare con voce rauca
Sgolarsi

A

Schor

Schor praten
Zich schor schreeuwen

73
Q

Insistono

A

Zeuren

74
Q

Lei e’ invidiosa di Jip

A

Ze is erg jaloers op jip

75
Q

Il gatto non lo sopporta

A

Poes kan er niet tegen

76
Q

Angosciato

Angosciante

A

Benauwd

77
Q

Sicuramente

Assolutamente

A

Beslist

78
Q

Spazzola
Scopetta
Spazzolone
Battipanni

A

Borstels
Vengers
Boenders
Matten.kloppers

79
Q

Guidare con le redini

A

Mennen met de teugels

80
Q

Monelli

A

Rekels

Rekel = ondeugende of stoute jongen

81
Q

Aghi sottili, non grossi

A

Fijne naalden , geen grove

82
Q

Takkie ci vuole bene ad entrambi lo stesso

A

Takkie houdt van ons allebei

Evenveel.

83
Q

Guaire, mugulare

A

Janken

84
Q

Ridacchiare

A

Grinniken

85
Q

Svolazzare

A

Fladderen

86
Q

Vieni immediatamente qui

A

Kom dadelijk hier!

87
Q

Trottare correre

Sgobbare

A

Draven door de kamer

Takkie is zoek

88
Q

Coprire con le coperte

A

Toe.dekken

89
Q

E’ notte fonda!

A

Het is midden in de nacht!

90
Q

Stare in piedi tutta la notte

A

De hele nacht op blijven

91
Q

Per quest unica volta

A

Voor deze ene keer

92
Q

Frequente comune

A

Voorkomend

93
Q

Jip ciondola ( non mangia)

A

Jip treuzelt.

94
Q

Non avere paura

Vengo a coprirti

A

Wees maar niet bang,

Ik kom je toedekken

95
Q

E’ notte fonda.

A

Het is midden van de nacht.

96
Q

E’ notte fonda

A

Het is midden in de nacht

97
Q

Ridere di nascosto

A

Stiekem lachen

In zijn vuistje lachen

98
Q

Che vergogna!

A

Wat een schande!

99
Q

Avere rimorso

Pentirsi per qq

A

Berouw hebben over iets

100
Q

Per qs volta passi

A

Nou vooruit dan.

101
Q

Ti sposi con me?

A

Trouw je met me?

102
Q

Chi ha mangiato
Piu’
Pannekoeken?

A

Wie eet
Het meeste
Pannekoeken?

103
Q

Fantasma

A

Spook

104
Q

2.9

Taklie guaisce

A

T jankt

Janken

105
Q

2.9

Un bestia con gli aculei

A

Een beest met stekeltjes

106
Q

2.9

Chiudersi a riccio

A

Zijn stekeltjes opzetten

107
Q

2.9
E’ cosi’ che si fa!
E’ cosi’ che si deve!

A

Dat hoort zo!!

109
Q

2.12
Cadere fuori bordo
il latte si e’ rovesciato

A

Overboord vallen

De melk is omgevallen

110
Q

2.12

Una bottiglia di latte per il viaggio

A

Een vles melk

Voor onderweg

111
Q

2.15
Ti voglio imsegnare
come si fanno (soffiano)
le bolle di sapone

A

Ik wil je leren Hoe
je moet
Bellen blazen

112
Q

2.9

Hai fatto spaventare il riccio

A

Je maakt
Het egeltje
Aan het schrikken!!

113
Q

2.15

Takkie fa a pezzi a morsi le bolle

A

Takkie hapt alle bellen stuk.

114
Q

2.21

Scegliere tra diverse singole opzioni

A

Uit.kiezen

115
Q

2.21

Si stupira’ di questo.

A

Daar
Zal Janneke
Van
Opkijken

116
Q

2.21
Questo e’ avanzato
Da ieri sera.

A

Die is over

Van gister.avond

117
Q
2.24 
Chicchi
Sparge il mangiare
Vorace 
Concedere
Deporre le uova
A
Graantjes
Strooien het eten
Gulzig
Gunnen iemand (niks)
Eitjes leggen
118
Q

2.27
Un vestitino grazioso/ incantevole
Con un velo

A

Een snoezig jurkje

Met een sluier

119
Q

2.30
Si e’ punto

Verde per le lenticchie d acqua
(Pianticelle).

A

Hij heeft zich geprikt.

Groen van het kroos.

120
Q

2.34
Contro i vetri.
I Chicchi di grandine si sono sciolti.

A

Tegen de ruiten.
Hagel.stenen
zijn gesmolten

121
Q

2.37

Come siete ancora piccoli!

A

Wat zijn jullie nog klein!

122
Q
2.37
Si scontrano (litigano)
A

Zij krijgen ruzie

Ruzie krijgen met iemand

123
Q

2.37
Nascondersi

Janneke si e’ nascosta

A

Weg.kruipen

Janneke is
Weggekropen

124
Q

2.43

Infilare il dito
Mettere la noce

A

Je vinger steken

Sokken stoppen

125
Q

2.43

Questo non si puo’ (fare) assolutamente

A

Dat mag

Volstrekt niet!

126
Q

2.46

Buchini nei gambi

A

Gaatjes in de steeltjes

Steel = stegel

127
Q

2.49

Cosi’ frettolosamente/ affrettatamente

A

Zo haastig

128
Q

2.49

Abbattuto

A

Sip

Sip kijken

129
Q

2.49

(La’ )accanto

A

Daarnaast

Anche: Per di piu’, in piu’

130
Q

2.49
Bambini cattivi!

Temerario, audace

A

Stoute kinderen!

Stout= stoutmoedig
Een stout stuk : un gesto audace, una prodezza

131
Q

2.49

Affondare

A

Zakken

132
Q

2.52

Avvicinarsi in fretta

A

Hard
Komen aanlopen

Zij komt hard aanlopen

133
Q

2.49

Affondare

A

Zakken

134
Q

2.52

Avvicinarsi in fretta

A

Hard
Komen aanlopen

Zij komt hard aanlopen