Jip En Janneke Flashcards
Prendere in giro, deridere
Uitlachen
Smettila di piangere
Hou op met huilen!
Sorridere a qc
Glimlachen tegen (naar)
Il cane si avvicina a Jip
De hond komt met grote sprongen op Jip af
Afkomen op
Afkomen van
Che grande che eā
Wat is hij groot!
Quello non succede tutti i giorni
Dat gebeurt niet iedere dag.
Giocare attraverso il vetro
Spelen door het glas heen
Se metti 2assi obliqui contro il muro
Als je 2 planken schuin neerzet tegen de muurā¦
Jip demolisce la casetta in soffitta
Jip breekt het huisje op de zolder af.
Pitturiamo di rosso le unghie di Beer?
Zullen we Beer zijn nageld rood maken?
Jip arrossisce.
Jip krijgt een kleur.
Blozen
Ci eā abituato
Hij is er zo aan gewend.
Het lichaam aan inspanningen d.
Gewend zijn om boeken te lezen
Un bambino bravo, cattivo (monello)
Een braaf (zout)kind
Een stout kind
Stoute kinderen
Passeraā
Dat gaat wel over! (De vingers prikken)
Il vento sibila attorno a loro
De wind suist om hen heen.
La mamma di Jip si fa vedere
Janneke is jarig.
Jips moeder komt aangelopen.
Rotolarso dal ridere
Rollen van het lachen
Io vado senzāalrto
Io non devo sapere che tu intantoā¦
Ik ga vast.
Ik mag niet weten dat je alvastā¦
Allora rifacciamolo
Dan doen we het over.
Overdoen.
Andare in pezzi
De postzel gaat (val) stuk
Stuk vallen
Piantarla
Piantala!
Scocciare, rompere
Uitscheiden
Schei uit!
Zeuren
Strillare a non finire
Een keel opzetten
Jannekr guarda Jip con tanta soggezione
Janneke kijkt naar Jip met veel ontzag
Invidioso
Orgoglioso
Jaloers
Trots