muovere oggetti Flashcards
dare
geven
ricevere
krijgen
mostrare
tonen
deporre
leggen
Eitjes leggen
mettere giu’
neerzetten
prendere afferrando
pakken
prendere in generale
nemen
andare a prendere opp ritirare
halen
togliere
vegen
portare
brengen
trasportare
dragen
tirare
trekken
spingere
duwen
premere
drukken
lanciare
gooien
ricevere al volo
vangen
colpire
raken
scaricare
dumpen
scaricare un fluido
lozen
Sollevare
Optillen
Vorri prendere in prestito una penna perche’ non ne ho con me.
Ik will graag een pen lenen, want ik heb geen pen bij me.
Lasciare (la spazzatura)Ritirare (la spazzatura)
Laten / ophalen
avere
krijgen
Fare qualcosa di testa propria
Iets op eigen houtje doen
ottenere
verkrijgen
riavere, avere di resto
terugkrijgen
dare
geven
nelle mani di qualcun altro
in de handen van iemand anders
non importa!
dat geeft niet
prestare aiuto, dare sostegno
hulp of steun verlenen
suddividere
verdelen in stukken
puoi dividere la torta in otto parti?
kun je de taart in acht stukken verdelen?
abbiamo suddiviso equamente i soldi
we hebben het geld eerlijk verdeeld.
distribuire, ripartire
snoepjes uitdelen in de klas
distribuire volantini
folders uitdelen
procurare qualcosa a qualcuno
voorzien iemand van iets
provvedere del necessario
voorzien iemand van het nodige
buttare, tirare
gooien
spargere
strooien
spergere il sale in inverno
zout strooien in het winter
(andare a) finire
terechtkomen
finire in acqua, in diversi posti
in het water, op verschillende plaatsen terechtkomen
portare (da qualche parte)
brengen
lei viene portato dal nostro autista
u wordt gebracht door onze chauffeur
portare con se
meebrengen
prendere con se
meenemen
è un affare
dat is mooi meegenomen = dat is een voordeel
andare a prendere
halen
andare a prendere qualcuno o qualcosa che e’ pronto
afhalen
lei viene preso
U wordt afgehaald
portare (sollevato da terra)
dragen
portarsi dietro (a fatica)
sjouwen
ricevere, ottenere
meekrijgen
mettere
zetten, plaatsen
mettere giu’, piazzare
neerzetten
mettere al proprio posto, rimettere a posto
terugzetten, terugplaatsen
far giacere
leggen
far giacere giù per terra, deporre
neerleggen
tirare su
optillen, opheffen
mettere dentro a
stoppen, doen, steken IN
spingere
duwen
tirare
trekken
con forza
met kracht
tirare su una cordicella
aan dit touwtje trekken
muovere facendo scivolare
schuiven
tirare con forza
Una fune
rukken R
il ladro tira via con fprza la borsa dalle sue mani.
de dief rukte de tas uit haar handen
scuotere
schudden
tendere la mano
reiken (elkaar de hand)
sporgere in fuori, tendere in fuori
uitsteken
sporgi la lingua
steek je tong uit!
toccare con le mani
aanraken
piegare
vouwen
ill calcio
de trap , de schop
dare un calcio
trappen, schoppen
il pugno (colpo)
de vuistslag, de stomp
prendere a pugni
stompen
sbattere (una parte di corpo)(contro qualcosa)
stoten zijn voet tegen de tafel
prendere con le mani
pakken, nemen
fare le valigie
de koffers pakken
prendere l’autobus
de bus nemen
prendere qualcosa che ti viene dato
aanpakken
prendere (senza il permesso)
afpakken
afferrare
grijpen
cogliere la possibilita’
de kans grijpen
catturare, acchiappare, prendere
vangen
catturare topi
muizen vangen
tenere in mano
vasthouden
lasciare libero
Lasciare la presa
loslaten
legare
binden
collegare
verbinden
fissare, allacciare
vastmaken
stabilire
vastleggen
fissare un appuntamento
afspreken
chiudere
sluiten (eventueel met een sluetel)
chiudere
dicht doen
aprire
opendoen
Far cambiare di posto spingendo
Schuiven (irr)
Appendere
Ophangen (t)
EquipaggiareL equipaggiamentoProvvedere / procurare
UitrustenDe uitrustingVan het nodige voorzien
Strappare /
Inpacchettare
Scheuren /
Inpakken: in papier doen
Piegare (il corpo)
Buigen
RompereUn tavolo rottoIl tavolo e’ rotto
Kapot makenEen kapotte tafelDe tafel is stuk.Is anders.Is zoek.
Portare via /,Prendere di mano
Afpakken
De prijs van de 7de tour afpakken
De mes afpakkenDe bal afpakken
Riporre (nel cassetto)Recuperare (un corpo)Dare ospitalita’
BergenBergdeGeborgenBergen: onderdak geven
Offrire.Ricevere con piacere. Rifiutare, respingere
Aanbieden.Aannemen met plezier.Weigeren.Ik neem het (hem) met plezier aan.
Tirare una cordaCon forza
Een touw trekken.Een touw rukken.
Aggiungere a
Toe.voegen aan
Voeg een passage toe.
Rovesciare
Far cadere
Omver.gooien
Scaraventare
Accarezzare
Sbracciarsi
Maaien
Aaien
Met zijn armen maaien
Raccogliere - radunare
Bijeen.brengen
Portarsi dietro
Mee.sjouwen
Alle andere boodschappen mee.sjouwen
Portarsi dietro
Trascinare
Sjouwen
Sjorren
Tirare
Spingere contro
Trekken
Duwen
Spingere
Sospingere (= contenere, lago artificiale)
Duwen
Stuwen (stuw.meer)
Mettere giu’ oblique contro il muro
Twee planken
Schuin
Neerzet
Tegen de muur
Capovolgere qq
Iets
Onderste.boven
Keren (gooien)
Keren : cambiare direzione
Girare / capovolgere
Figurato : invertire i ruoli
Omkeren
De rollen omkeren
Maneggevole
Handzaam
Sollevare qq
Oplichten
= optillen
Rompere
Stuk.maken
Calare
Zakken
Aggiungere (sedie, forza alle parole)
Bijzetten
Mettere via,
Mettere da parte
Wegleggen
Spostare (o anche rimandare)
Verzetten
Maneggiare / prendere in mano (anche figurato)
Hanteren
Hand
Worden Gehanteerd : (norma) essere spplicata
Molla!!
Los!!
Prendere (oggetto figurato)
Filo del discorso
Qualcosa seriamente
Come l ha presa? Male!
Opvatten
De draad van de afspraak - weer opvatten
Iets ernstig opvatten
Hoe heeft hij het opgevat? Slecht
Slecht opvatten
Nasconder
Verbergen
Verstoppen
Frantumare
Vergruizen
Tot gruis slaan
Dare
Concedere
Geven
Gunnen