muovere oggetti Flashcards
1
Q
dare
A
geven
2
Q
ricevere
A
krijgen
3
Q
mostrare
A
tonen
4
Q
deporre
A
leggen
Eitjes leggen
5
Q
mettere giu’
A
neerzetten
6
Q
prendere afferrando
A
pakken
7
Q
prendere in generale
A
nemen
8
Q
andare a prendere opp ritirare
A
halen
9
Q
togliere
A
vegen
10
Q
portare
A
brengen
11
Q
trasportare
A
dragen
12
Q
tirare
A
trekken
13
Q
spingere
A
duwen
14
Q
premere
A
drukken
15
Q
lanciare
A
gooien
16
Q
ricevere al volo
A
vangen
17
Q
colpire
A
raken
18
Q
scaricare
A
dumpen
19
Q
scaricare un fluido
A
lozen
20
Q
Sollevare
A
Optillen
21
Q
Vorri prendere in prestito una penna perche’ non ne ho con me.
A
Ik will graag een pen lenen, want ik heb geen pen bij me.
22
Q
Lasciare (la spazzatura)Ritirare (la spazzatura)
A
Laten / ophalen
23
Q
avere
A
krijgen
24
Q
Fare qualcosa di testa propria
A
Iets op eigen houtje doen
25
ottenere
verkrijgen
26
riavere, avere di resto
terugkrijgen
27
dare
geven
28
nelle mani di qualcun altro
in de handen van iemand anders
29
non importa!
dat geeft niet
30
prestare aiuto, dare sostegno
hulp of steun verlenen
31
suddividere
verdelen in stukken
32
puoi dividere la torta in otto parti?
kun je de taart in acht stukken verdelen?
33
abbiamo suddiviso equamente i soldi
we hebben het geld eerlijk verdeeld.
34
distribuire, ripartire
snoepjes uitdelen in de klas
35
distribuire volantini
folders uitdelen
36
procurare qualcosa a qualcuno
voorzien iemand van iets
37
provvedere del necessario
voorzien iemand van het nodige
38
buttare, tirare
gooien
39
spargere
strooien
40
spergere il sale in inverno
zout strooien in het winter
41
(andare a) finire
terechtkomen
42
finire in acqua, in diversi posti
in het water, op verschillende plaatsen terechtkomen
43
portare (da qualche parte)
brengen
44
lei viene portato dal nostro autista
u wordt gebracht door onze chauffeur
45
portare con se
meebrengen
46
prendere con se
meenemen
47
è un affare
dat is mooi meegenomen = dat is een voordeel
48
andare a prendere
halen
49
andare a prendere qualcuno o qualcosa che e' pronto
afhalen
50
lei viene preso
U wordt afgehaald
51
portare (sollevato da terra)
dragen
52
portarsi dietro (a fatica)
sjouwen
53
ricevere, ottenere
meekrijgen
54
mettere
zetten, plaatsen
55
mettere giu', piazzare
neerzetten
56
mettere al proprio posto, rimettere a posto
terugzetten, terugplaatsen
57
far giacere
leggen
58
far giacere giù per terra, deporre
neerleggen
59
tirare su
optillen, opheffen
60
mettere dentro a
stoppen, doen, steken IN
61
spingere
duwen
62
tirare
trekken
63
con forza
met kracht
64
tirare su una cordicella
aan dit touwtje trekken
65
muovere facendo scivolare
schuiven
66
tirare con forza
| Una fune
rukken R
67
il ladro tira via con fprza la borsa dalle sue mani.
de dief rukte de tas uit haar handen
68
scuotere
schudden
69
tendere la mano
reiken (elkaar de hand)
70
sporgere in fuori, tendere in fuori
uitsteken
71
sporgi la lingua
steek je tong uit!
72
toccare con le mani
aanraken
73
piegare
vouwen
74
ill calcio
de trap , de schop
75
dare un calcio
trappen, schoppen
76
il pugno (colpo)
de vuistslag, de stomp
77
prendere a pugni
stompen
78
sbattere (una parte di corpo)(contro qualcosa)
stoten zijn voet tegen de tafel
79
prendere con le mani
pakken, nemen
80
fare le valigie
de koffers pakken
81
prendere l'autobus
de bus nemen
82
prendere qualcosa che ti viene dato
aanpakken
83
prendere (senza il permesso)
afpakken
84
afferrare
grijpen
85
cogliere la possibilita'
de kans grijpen
86
catturare, acchiappare, prendere
vangen
87
catturare topi
muizen vangen
88
tenere in mano
vasthouden
89
lasciare libero
| Lasciare la presa
loslaten
90
legare
binden
91
collegare
verbinden
92
fissare, allacciare
vastmaken
93
stabilire
vastleggen
94
fissare un appuntamento
afspreken
95
chiudere
sluiten (eventueel met een sluetel)
96
chiudere
dicht doen
97
aprire
opendoen
98
Far cambiare di posto spingendo
Schuiven (irr)
99
Appendere
Ophangen (t)
100
EquipaggiareL equipaggiamentoProvvedere / procurare
UitrustenDe uitrustingVan het nodige voorzien
101
Strappare /
| Inpacchettare
Scheuren /
| Inpakken: in papier doen
102
Piegare (il corpo)
Buigen
103
RompereUn tavolo rottoIl tavolo e' rotto
Kapot makenEen kapotte tafelDe tafel is stuk.Is anders.Is zoek.
104
Portare via /,Prendere di mano
Afpakken
De prijs van de 7de tour afpakken
De mes afpakkenDe bal afpakken
105
Riporre (nel cassetto)Recuperare (un corpo)Dare ospitalita'
BergenBergdeGeborgenBergen: onderdak geven
106
Offrire.Ricevere con piacere. Rifiutare, respingere
Aanbieden.Aannemen met plezier.Weigeren.Ik neem het (hem) met plezier aan.
107
Tirare una cordaCon forza
Een touw trekken.Een touw rukken.
108
Aggiungere a
Toe.voegen aan
Voeg een passage toe.
109
Rovesciare
| Far cadere
Omver.gooien
110
Scaraventare
Accarezzare
Sbracciarsi
Maaien
Aaien
Met zijn armen maaien
111
Raccogliere - radunare
Bijeen.brengen
112
Portarsi dietro
Mee.sjouwen
| Alle andere boodschappen mee.sjouwen
113
Portarsi dietro
Trascinare
Sjouwen
Sjorren
114
Tirare
| Spingere contro
Trekken
| Duwen
115
Spingere
| Sospingere (= contenere, lago artificiale)
Duwen
| Stuwen (stuw.meer)
116
Mettere giu' oblique contro il muro
Twee planken
Schuin
Neerzet
Tegen de muur
117
Capovolgere qq
Iets
Onderste.boven
Keren (gooien)
Keren : cambiare direzione
118
Girare / capovolgere
| Figurato : invertire i ruoli
Omkeren
De rollen omkeren
119
Maneggevole
Handzaam
120
Sollevare qq
Oplichten
| = optillen
121
Rompere
Stuk.maken
122
Calare
Zakken
123
Aggiungere (sedie, forza alle parole)
Bijzetten
124
Mettere via,
| Mettere da parte
Wegleggen
125
Spostare (o anche rimandare)
Verzetten
126
Maneggiare / prendere in mano (anche figurato)
Hanteren
Hand
Worden Gehanteerd : (norma) essere spplicata
126
Molla!!
Los!!
127
Prendere (oggetto figurato)
Filo del discorso
Qualcosa seriamente
Come l ha presa? Male!
Opvatten
De draad van de afspraak - weer opvatten
Iets ernstig opvatten
Hoe heeft hij het opgevat? Slecht
Slecht opvatten
128
Nasconder
Verbergen
| Verstoppen
129
Frantumare
Vergruizen
Tot gruis slaan
130
Dare
| Concedere
Geven
| Gunnen