Sports ( duolingo ) Flashcards
1
Q
De speler. De bal. De ploeg. Wanneer begint het spel ? Ik ben slecht in sport. Ik maakte een wandeling. Waarom gooi jij een steen naar mijn kat ? Hij is de kapitein van de ploeg. De bal gaat door het raam. Ze is de beste speler in dat land. De speler heeft de bal gegooid. Ik heb geen ballen. Deze sport is zeer populair. Wij maakten een wandeling in het park. Welke ploeg zal winnen ? Welk spel zullen we nu spelen ?
A
The player. The ball. The team. When does the game start ? I am bad at sports. I went for a walk. Why are you throwing a stone at my cat ? He is the captain of the team. The ball goes through the window. She is the best player in the country. The player has thrown the ball. I have no balls. This sport is very popular. We took a walk in the park. Which team will win ? Which game will we play now ?
2
Q
Hij scoorde een paar punten. Het doel. Het voetbal. Wat voor sport is korfbal ? Speelt zij tennis ? Hij speelt graag Basketbal. Is dat ons doel ? Hoeveel punten hebben ze gescoord ? Ik scoorde weer. Wij hebben drie punten. Hij heeft het doel gemist. We spelen zonder doel.
A
He scored a few points. The goal. The soccer. What kind of sport is korfball ? Does she play tennis ? He likes to play basketball. Is that our goal ? How many points did they score ? I scored again. We have three points. He has missed the goal. We are playing without a goal.
3
Q
Ik sport twee uur per dag. De coach wil het eerste paard. Hoe duur is dit racket ? Zij schoppen de voetbal. Zij springen samen. Wij spelen graag hockey. Wanneer speel je volleybal ? Ik schop de bal. Het is belangrijk om te sporten. De vis springt uit het water. Hij schopte tegen de bal. Je hebt een racket nodig. De coach is haar vader. Ik heb een nieuw racket gekocht.
A
I exercise two hours a day. The coach wants the first horse. How much is this racket ? They kick the soccer ball. They jump together. We like to play hockey. When do you play volleyball. I kick the ball. It is important to exercise. The fish jumps out of the water. He kicked the ball. You need a racquet. The coach is her father. I have bought a new racquet.
4
Q
Het kampioenschap. Wij hebben de wedstrijd gewonnen. De vrouwen zijn atleten. Hij liep de marathon. Ga je naar de sportschool ? De hele familie schaatst. Hij is een goede atleet. Ik schaats naar mijn werk. Nederland zal het kampioenschap winnen. Nederland won het kampioenschap. Deze sportschool is duur. IK zal de wedstrijd verliezen. De atleten hebben meer water nodig.
A
The championship. we have won the match. The women are athletes. He ran the marathon. Do you go to the gym ? The whole family skates. He is a good athlete. I skate to work. The Netherlands will win the championship. The Netherlands won the championship. This gym is expensive. I will lose the match. The athletes need more water.
5
Q
De doelman. De verdediger kopt de bal. Hij is een goede middenvelder. Fierljeppen ? Wat is dat ? Cricket is een zeer interessant spel. De scheidsrecher is slecht in sport. De doelman mag de bal schoppen. Je mag de bal koppen. Hoeveel scheidsrechters zijn er in het spel ? De middenvelder kopte de bal. Mijn broer is verdediger. Ik ben verdediger. Hij is de beste doelman van Nederland. Fierljeppen is een interessante sport. De middenvelder speelt graag voetbal.
A
The goalkeeper. The defender heads the ball. He is a good midfielder. Fierljeppen ? What is that ? Cricket is a very interesting game. The referee is bad at sports. The goalkeeper is allowed to kick the ball. You are allowed to head the ball. How many referees are there in the game ? The midfielder headed the ball. My brother is a defender. I am a defender. He is the best goalkeeper in the Netherlands. Fierljeppen is an interesting sport. The midfielder likes to play soccer.