Jobs ( duolingo ) Flashcards

1
Q
De schrijver.
De studente heeft een baan.
De student.
Ik ga naar de dokter.
Zij zijn op het werk.
Mijn vrouw is schrijfster.
Ik ben een student.
Jullie zijn dokters.
Schrijfsters schrijven.
Zijn studenten zijn rustig.
Ik heb veel werk.
Zij is schrijfster.
A
The writer.
The student has a job.
The student.
I am going to see the doctor.
They are at work.
My wife is a writer.
I am a student.
You are doctors.
Writers write.
His students are quiet.
I have a lot of work.
She is a writer.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
De kunstenaar.
De werkgever houdt van de werknemer.
Zij wil een carriére hebben.
Wat doet de kunstenares ?
Ik zie de werkster.
Het model loopt zonder schoenen.
Haar man is de directeur.
Wie zijn de werknemers vandaag ?
Zij zijn modellen.
Hoeveel werkgevers heb jij ?
De kunstenaar houdt van iedere kleur.
De kunstenaars werken in de ochtend.
Hij spreekt over zijn carriére.
Zij is geen kunstenares.
Welke werkster werkt op maandag ?
A
The artist.
The employer loves the employee.
She wants a career.
What is the artist doing ?
I see the maid.
The model walks without shoes.
Her husband is the director.
Who are the employees today ?
They are models.
How many employers do you have ?
The artist loves every color.
The artist work in the morning.
He speaks about his career.
She is not an artist.
Which maid works on Monday ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
De politie.
De burgemeester.
De avocaten luisteren naar de rechter.
Jij schrijft over het personeel.
De secretaresse is thuis.
Jij hebt een secretaris.
De advocaat werkt in een bank.
Hij kent de burgemeester.
Het eten is voor de rechters.
U schrijft over het personeel.
U heeft een secretaresse.
Bent u de burgemeester ?
De rechter doet niets.
Zijn Wij mannen of advocaten ?
Hij is secretaris.
Zij werkt als secretaresse in een bank.
A
The police.
The mayor.
The lawyers listen to the judge.
You write about the staff.
The secretary is home.
You have a secretary.
The lawyer works in a book.
He knows the mayor.
The food is for the judges.
You write about the staff.
You have a secretary.
Are you the mayor ?
The judge does nothing.
Are we men or lawyers ?
He is a secretary.
She works as a secretary in a bank.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
De boer.
De baas.
Wat is zijn beroep ?
Zij zien de serveerster.
De man is architect.
Ober, ik wil water.
De soldaat eet rijst.
De boer heeft geen paard.
Mijn baas drinkt veel koffie.
Twee serveersters werken in het restaurant.
De soldaten zijn geen kunstenaars.
De architecten ontwerpen een brug.
Geen koeien, muizen.
Hij is dokter van beroep.
A
The farmer.
The boss.
What is his profession ?
They see the waitress.
The man is an architect.
Waiter, I want water.
The soldier eats rice.
The farmer does not have a horse.
My boss drinks a lot of coffee.
Two waitresses work in the restaurant.
The soldiers are not artists.
The architects are designing a bridge.
Not cows, mice.
He is a doctor by profession.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
Is hij de Koning en niet de kok ?
De actrice.
De kapitein.
De bewaker drinkt koffie.
Ik ken de acteur niet.
Ik ben ingenieur.
Wie is de kapitein ?
De actrice draagt een rode jurk.
De ingenieurs werken met ons.
De kok houdt van kinderen.
Hij is onze koning.
Jij werkt als een bewaker.
Hij is een goede acteur.
Zij spreekt met de actrice.
Bent u mijn werkgever ?
Wat zegt de ingenieur ?
A
Is he the king and not the cook ?
The actress.
The captain.
The guard drinks coffee.
I do not know the actor.
I am an engineer.
Who is the captain ?
The actress wears a red dress.
The engineers work with us.
The cook likes children.
He is our king.
You work as a guard.
He is a good actor.
She speaks with the actress.
Are you my employer ?
What does the engineer say ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly