Present 2 ( duolingo ) Flashcards
1
Q
Ik red de kinderen. Wij signeren zijn hemd. Zij bellen de dokter. Ik verander. Jij keert terug. Je denkt te veel. Jij opent de boeken. Ik open het niet. De schrijver signeert het boek. Zij veranderen iedere dag. Ik bel de politie. Ik denk aan haar. Hij redt de vrouw.
A
I save the children. We sign his shirt. They call the doctor. I change. You return. You think too much. You open the books. I do not open it. The writer signs the book. They change every day. I am calling the police. I think of her / I think about her. He saves the woman.
2
Q
Ik weet niet of hij thuis is. Hij biedt mij zijn jas aan. De vis leeft in het water. Waarom studeer je ? Ik geef jou een paard. Er gebeurt niets. Zij studeren in de middag. Ze level niet. Mijn ouders weten waar ik ben. Hij geeft mij het boek. De ouders geven hun kinderen boterhammen. Haar man biedt mij koffie aan.
A
I do not know if he is home. He offers me his coat. The fish lives in the water. Why do you study ? I give you a horse. Nothing is happening. They study in the afternoon. They are not living. My parents know where I am. He gives me the book. The parents give their children sandwiches. Her husband offers me coffee.
3
Q
De rechters praten over de man. Hij probeert het. Mijn zoon telt tot honderd. Ik presenteer morgen. Ik vraag hem. Boer zoekt vrouw. Wij verzamelen alles. Zij proberen het eten. Ik zoek het. Ik verzamel boeken. Ik tel tot drie. Zij vraagt de man wat voor hond hij heeft. De studenten presenten hun eten. Haar man is de directeur.
A
The judges talk about the man. He tries it. My son counts to a hundred. I present tomorrow. I ask him. Farmer seeks wife. We are collecting everything. They try the food. I am looking for it. I collect books. I will count to three. She asks the man what kind of dog he has. The students present their food. Her husband is the director.
4
Q
Ik wens een maaltijd. Wij wachten op hem. Hij maakt middageten. Jij markeert jouw kleren. Wij stoppen bij de haven. Zij stellen moeilijke vragen. Ik markeer het hemd. Ik wacht op iemand. Hij wenst ons een goede nacht. De student stelt een vraag over het dier. Ik stel de burgemeester een vraag. De man maakt de soep.
A
I wish for a meal. We are waiting for him. He makes lunch. You mark your clothes. We stop at the port. They ask difficult questions. I mark the shirt. I am waiting for someone. He wishes us a good night. The student asks a question about the animal. I ask the mayor a question. The man makes the soup.
5
Q
Ik vind het hotel niet leuk. Ik geloof je. Ik herken de vlag niet. Ik leer niets. Ik hoop dat je eet. Wij leren veel over dieren. Zij vinden het boek leuk. Wij herkennen niets. Zij geloven de kinderen. Zij vindt de schoenen leuk. Hij herkent haar niet. Mijn Vader gelooft niet in mij. Ik hoop dat ze komen.
A
I find the hotel isn't nice. I believe you. I do not recognize the flag. I do not learn anything. I hope that you eat. We learn a lot about animals. They like the book. We recognize nothing. They believe the children. She likes the shoes. He does not recognize her. My father does not believe in me. I hope that they come.
6
Q
Hij is niet zoals hij lijkt. De eenden volgen hun moeder. Ik breng je naar het vliegveld. Hoelang blijft u ? Ik bedank mijn baas. De boer verkoopt fruit. Ik blijf vanavond thuis. Het schaap volgt de boer. Wij brengen hem naar binnen. Het hert bedankt de oude vrouw voor het brood. Wij verkopen ons huis, omdat het oud is. Als het morgen regent, blijven we thuis. De werkgevers bedanken de werknemers voor hun werk. Geen van hen lijkt op mijn man. Jij brengt koffie naar de directeur.
A
He is not like he seems. The ducks follow their mother. I take you to the airport. How long are you staying ? I thank my boss. The farmer sells fruit. I am staying home tonight. The sheep follows the farmer. We bring him in. The deer thanks the old lady for the bread. We sell our house because it is old. If it rains tomorrow, we will stay at home. The employers thank the employees for their work. None of them look like my husband. You bring coffee to the director.
7
Q
In september begint de herfst. Hoeveel kast het ? Dat kat kijkt naar de vis. Ik rust 's nachts. Hij antwoordt. Het eindigt in september. Wij rusten in de middag. Wij kijken naar jou en doen wat jij doet. Juni begint morgen. Een meisje antwoordt. De maand eindigt op maandag. Mei begint morgen. Haar jas kost minder.
A
In September the fall begins. How much does it cost ? The cat looks at the fish. I rest during the night. He answers. It ends in September. We rest in the afternoon. We watch you and do what you do. June starts tomorrow. A girl answers. The month ends on Monday. May starts tomorrow. Her coat costs less.
8
Q
Vier mannen zingen. Waarom vertrouw je de beer ? Het wordt nat. Zij bestelt rode schoenen. Hij onmoet mij vandaag. Ik koop iets op de markt. Niemand vertrouwt hem. Ik bestel een duur boek. Wij hopen dat onze tante vanavond niet zingt. Wat kopen jullie van de kunstenaar ? Wij ontmoeten hem tijdens het ontbijt. We willen graag bestellen. De architecten vertrouwen de politie niet. Hij wordt vader. We brengen hem binnen. Vertrouw je me ? Mijn zus koopt niet alleen een jurk, maar ook een hoed.
A
Four men sing. Why do you trust the bear. It becomes wet. She orders red shoes. He is meeting me today. I buy something at the market. Nobody trust him. I order an expensive book. We hope that our aunt does not sing tonight. What are you buying from the artist. We meet him during breakfast. We would like to order. The architects do not trust the police. He is becoming a father. We bring him in. Do you trust me ? My sister not only buys a dress, but also a hat.