basic 1 ( duolingo ) Flashcards

1
Q
het kind.
het meisje.
een jongen is een kind.
hij is een jongen.
zij is een vrouw.
ze is een meisje.
een kind.
ik ben een meisje.
hij is een man en ik ben een jongen.
A
the child.
the girl.
a boy is a  child.
he is a boy.
she is  a woman.
she is a girl.
a child.
i am a girl.
he is a man and i am a boy.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
de man.
de vrouw.
de jongen.
een vrouw.
een vrouw en een man.
ik ben een vrouw.
een jongen.
een man en een jongen.
A
the man.
the woman.
the boy.
a woman.
a woman and a man.
i am a woman.
a boy.
a man and a boy.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
de melk.
de vrouw.
ik drink.
ik eet.
hij drinkt.
de jongen.
ik drink melk.
een appel.
de jongen drinkt melk.
de man.
A
the milk.
the woman.
i drink.
i eat.
he drinks.
the boy.
i drink milk.
an apple.
the boy drinks milk.
the man.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
het sap.
het brood.
het kind.
het water.
een man of een vrouw?
sap of melk?
ik eet brood.
hij drinkt water.
is hij een jongen of een man?
hij eet brood.
ik drink sap.
A
the juice.
the bread.
the child.
the water.
a man or a woman?
juice or milk?
i eat bread.
he drinks water.
is he a boy or a man?
he eat bread.
i drink juice.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
jij eet brood.
je drinkt melk.
je bent een jongen.
jij bent een man.
je drinkt het sap.
je bent een kind.
jij bent een meisje.
jij drinkt water.
jij bent een vrouw.
A
you eat bread.
you drink milk.
you are a boy.
you are a man.
you drink the juice.
you are a child.
you are a girl.
you drink water.
you are a woman.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly