Objects ( duolingo ) Flashcards

1
Q
De kom.
De fles.
De stoel.
De lepel.
Het tijdschrift.
Onze fles.
Mijn stoel is hard.
De kom is leeg.
Ik lees een tijdschrift.
Hij brengt me de tijdschriften.
A
The bowl.
The bottle.
The chair.
The spoon.
The magazine.
Our bottle.
My chair is hard.
The bowl is empty.
I am reading a magazine.
He brings me the magazines.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Het raam.
De radio.
De spiegel.
De computer.
De klok doet het niet.
Ik heb zijn mobiele telefoon.
Hij is op de radio.
Ik doe het raam open.
Waar is jouw computer ?
Ik kijk in de spiegel.
Waar is de klok ?
Jij hebt een mobiele telefoon.
Een klok is groen.
A
The window.
The radio.
The mirror.
The computer.
The clock does not work.
I have his cell phone.
He is on the radio.
I open the window.
Where is your computer ?
I look in the mirror.
Where is the clock ?
You have a cell phone.
A clock is green.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
De lamp.
De bank.
Het bureau.
Het horloge.
Ik heb geen zeep.
Wij zitten op de bank.
Weet je waar mijn horloge is ?
Ik zie een stoel op het bureau.
Wat is er met de lamp ?
Hij heeft zestien horloges.
Ik koop een oude lamp.
De bank is duur.
Ik lees aan het bureau.
Er ligt een kat op de bank.
Het is mijn lamp.
De mand.
A
The lamp.
The couch.
The desk.
The watch.
I do not have soap.
We sit on the couch.
Do you know where my watch is ?
I see a chair on the desk.
What is up with the lamp ?
He has sixteen watches.
I buy an old lamp.
The sofa is expensive.
I read at the desk.
A cat is lying on the couch.
It is my lamp.
The basket.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
Het beeldscherm.
De batterij.
De deur.
Waar zijn de lakens ?
Wat zit er in de doos ?
Hij heeft mijn portemonne.
Welk scheermes is van mij ?
Er is iemand aan de deur.
De batterij is leeg.
Ik heb een laken.
De klok heeft geen batterijen nodig.
Ik heb een scheermes nodig.
Ik loop in de ochtend.
De doos staat op het bureau.
A
The screen.
The battery.
The door.
Where are the bedsheets ?
What is in the box ?
He has my wallet.
Which razor is mine ?
Someone is at the door.
The battery is empty.
I have a bedsheet.
The clock does not need batteries.
I need a razor.
I walk in the morning.
The box is on the desk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
De muur.
De vloer.
De telefoon.
Het is mijn paraplu.
De weilen zijn wit.
De tandpasta is wit en groen.
Ik ben aan het telefoon.
De ingenieur zoekt een wiel.
De muur is blauw.
Ik koop tandpasta.
Hij heeft een paraplu nodig.
Het is een muur.
A
The wall.
The floor.
The telephone.
It is my umbrella.
The wheels are white.
The toothpaste is white and green.
I am on the phone.
The engineer searches for a wheel.
The wall is blue.
I buy toothpaste.
He needs an umbrella.
It is a wall.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
Het zwembad.
De sleutel.
De brief.
De tas.
Het ding.
Hij praat tegen de kast.
Wij zijn op het dak.
Ik zwem in het zwembad.
Welke tas is van jou ?
Ik schrijf brieven.
Hier is mijn sleutel.
De jongen koopt dingen.
Ik heb mijn brief.
Ik zie een vogel op het dak.
Mijn tas is zwart.
A
The swimming pool.
The key.
The letter.
The bag.
The thing.
He talks to the closet.
We are on the roof.
I swim in the pool.
Which bag is yours ?
I write letters.
Here is my key.
The boy buys things.
I have my letter.
I see a bird on the roof.
My bag is black.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
De bel.
De pan.
Het papier.
Het glas.
Is de rode schaar van jou ?
Onze beker zit tussen de borden.
Het papier is licht.
De pan is van jou.
Ik hoor de bel.
Ik wil graag een glas rode wijn.
De zwarte pannen zijn voor vlees.
A
The bell.
The pan.
The paper.
The glass.
Are the red scissors yours ?
Our cup is between the plates.
The paper is light.
The pan is yours.
I hear the bell.
I would like a glass of red wine.
The black pans are for meat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
De machine.
Het stukje.
Het blad.
De groene motor.
Heb je een potlood ?
Er liggen vijf voorwerpen op de tafel.
Het meisje leest over motors.
De machine is kleurrijk.
Ik maak soep met stukjes vlees.
Het kind speelt met een rood voorwerp.
Het is een klein stukje.
Jij schrijft jouw naam met een potlood.
A
The machine.
The piece.
The sheet.
The green engine.
Do you have a pencil ?
Five objects are on the table.
The girl reads about motors.
The machine is colorful.
I make soup with pieces of meat.
The child plays with a red object.
It is a little piece.
You write your name with a pencil.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
De ketting.
De spons.
De kam.
De sponzen en de zeep.
Het is de wortel.
Ik houd van poedersuiker.
Ik vind zijn roman leuk.
Ik heb een ketting.
Ik wil een kam.
Wij hebben roze poeder.
Haar romans zijn interessant.
Wij maken soep met wortels.
Hij zoekt een kam.
A
The chain.
The sponge.
The comb.
The sponges and the soap.
It is the root.
I love powderd sugar.
I like his novel.
I have a chain.
I want a comb.
We have pink powder.
Her novels are interesting.
We make soup with carrots.
He looks for a comb.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
Het mes.
De tandenborstel.
Zij heeft de vork.
Ik heb een mes.
Heb jij tandenborstels ?
De vorken liggen op de borden.
Hij heeft een mes.
Hij eet met een vork.
Wat doe je met het mes ?
Ik heb een tandenborstel nodig.
A
The knife.
The toothbrush.
She has the fork.
I have a knife.
Do you have toothbrushes ?
The forks lie on the plates.
He has a knife.
He eats with a fork.
What are you doing with the knife ?
I need a toothbrush.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly